Kritiek: ‘They shoot horses, don’t they?’ van Susanne Kennedy bij de Münchner Kammerspiele

Spreekstalmeester Rocky tergt nog het meest. Er is niets opzwepends aan hem, lijzig en vermoeid spreekt hij zijn tekst in de van het plafond hangende microfoon. ‘Roken op de vloer is strikt verboden’, lispelt hij terwijl hij er midden op staat en nog een haal van zijn sigaret neemt. Thomas Schmauser heeft voor de rol een lila jumpsuit aan en een lange blonde pruik op.

In Nederland is regisseur Susanne Kennedy al een paar jaar bekend als een van de grote talenten van haar generatie. Met een herkenbare signatuur en grote stijlvastheid maakte ze een eigenzinnig oeuvre, waarin ‘de blik’ centraal staat, het confronterende en uitdagende terugkijken van de spelers naar het publiek.

Johan Simons nodigde haar uit in München voor een gastregie in de Werkraum van de Münchner Kammerspiele, een nieuwe kleine zaal van het mega-gezelschap waar regisseurs kunnen experimenteren en voorstellingen langer aaneengesloten kunnen spelen (een bijzonderheid binnen het Duitse repertoiresysteem). Eerder dit seizoen maakte René Pollesch er al een voorstelling, later volgt Stefan Pucher.

Het is Simons’ bedoeling dat de Werkraum ieder jaar door een andere ontwerper wordt ingericht. Dit jaar maakte vaste Simons- en Volksbühne-vormgever Bert Neumann er een zilver-met-paarse kruising tussen een boksarena en een jaren tachtig-disco van, waarin het publiek in ingeschotte banken rondom het speelvlak zit.

Kennedy koos voor een bewerking van het boek They shoot horses, don’t they? van de Amerikaanse schrijver Horace McCoy, vooral bekend van de verfilming uit 1969 (met Jane Fonda), over een onbarmhartige danswedstrijd in de crisisjaren. Maar Kennedy laat haar spelers niet dansen. Ze wiebelen een beetje of maken minimale bewegingen met hun armen en langzaam cirkelen ze om het middelpunt, Rocky met zijn microfoon.

De spreekstal meester legt aan het begin de regels uit. Wie met z’n knieën de grond raakt is af, iedere paar uur is er tien minuten pauze en voor eten en drinken wordt gezorgd. De eerste week moet je dansen, daarna is er slechts één regel: je moet in beweging blijven. Degene die het langst overeind blijft krijgt duizend dollar. ‘Het zijn strenge regels, want het zijn harde tijden.’ De wedstrijd is echter zo coulant ingericht dat de uitputtingsslag zo lang mogelijk duurt. ‘Sadisme is sexy, masochisme een talent’, fleemt Rocky.

De verzameling deelnemers is weer zo’n vervreemdend ratjetoe als in al haar voorstellingen, hier lijken ze in hun kostuums al gespleten. We zien een Marilyn in een bruidsjurk, een boxer met een uitgestreken gezicht, een zwanger meisje dat gespeeld wordt door een acteur met een flinke baard en een oudere zeekapitein in een korte broek. Çigdem Teke, die ook in al Kennedy’s Nederlandse voorstellingen meespeelt, speelt Gloria, een Sneeuwwitje in hotpants met een knipperend oplichtende strik in haar haar. De eerste indruk is dat deze voorstelling cool is; nog even zelfverzekerd als in Nederland, maar nonchalanter omdat het minder ostentatief afwijkend is wat ze maakt.

Het en ronde spelen blijkt een rigoreuze ingreep in Kennedy’s stijl. In eerdere voorstellingen plaatste ze haar acteurs in een afgesloten ruimte, van waaruit ze voortdurend het publiek doordringend aankeken. Nu bewegen ze uitdagend rond en moeten ze steeds nieuwe focuspunten vinden. Ze komen jouw kant op en bewegen zich weer van je af. Het is fascinerend om die wisselende, zoekende concentratie van de spelers te observeren.

Je zag het de laatste jaren vaker in het Duitse theater: regisseurs grijpen terug op de jaren dertig om de huidige economische crisis te duiden. Ook Johan Simons deed eraan mee, met zijn Kasimir und Karoline door Von Horváth geschreven in 1932. Maar They shoot horses… gaat verder dan dat en weet met haar sfeer van exhibitionisme en verveling een duidelijke link te leggen naar reality shows en andere talententelevisie. Bovendien is er een scène toegevoegd uit de film Sunset Blvd. over de oudere actrice Norma Desmond die geen vrede kan vinden met haar leven buiten de spotlights.

In die zin werkt Kennedy verder aan het thema van Over Dieren. In die voorstelling ging het over vrouwen die pas waarde krijgen als ze door mannen ‘in gebruik’ worden genomen. In deze voorstelling vraagt ze zich af wanneer een mensenleven waarde krijgt. Want waarom doen mensen eigenlijk mee met deze wedstrijd? Niet vanwege het prijzengeld. De een wil er een film mee maken, hoewel hij weet dat het daarvoor veel te weinig is. Gloria wil er rattegif mee kopen om zich van kant te maken.

En zo onderzoekt Kennedy het filosofische begrip thymos – te vertalen als woede, eerzucht of bezieling. Plato plaatste het naast de rede en het verlangen (eros) als een van de drijfveren voor menselijk gedrag en Peter Sloterdijk schreef in zijn boek Woede en tijd (onder meer) een aanklacht tegen de postmoderne samenleving die door en door ‘erotisch’ is geworden: we laten ons leiden door onze (materiële) verlangens en door ons gebrek aan woede worden we apathisch.

Juist die verhouding tussen eerzucht, verlangen en apathie zit in al Kennedy’s voorstellingen. In Over Dieren werken de vrouwen werken mee aan prostitutie om ‘nut’ te hebben, in Emilia Galotti offert de hoofdpersoon zich welbewust op om haar eer te redden, Gloria in They shoot horses… vraagt een genadeschot als ze niet meer kan meedoen en dus niet meer ‘gezien’ zal worden. Kennedy heeft dus geen oplossing. Haar wereld bestaat uit eeuwig apatisch lijden of of eerzucht die leidt tot de dood. Haar schitterend vormgegeven pessimisme valt in Duitsland in goede aarde.

They shoot horses, don’t they? van Susanne Kennedy bij de Münchner Kammerspiele. Gezien 1/3/11 in München.

 

Interview Thomas Schmauser

Thomas Schmauser is van de zo’n dertig acteurs in het vaste ensemble van de Münchner Kammerspiele. Hij was vorig seizoen te zien als de even hilarische als beklagenswaardige Poolse immigrant in het tweede deel van Drei Farben van Johan Simons, die hem roemt om zijn nonchalante directheid. Maar in een gesprek toont hij zich juist een eenzame tobber. “Ego en ijdelheid maken mijn werk continu kapot.”

“Ik maak liever geen algemene statements”, zegt Schmauser halverwege het telefoongesprek. Verwacht van hem geen uitspraken over Nederlandse versus Duitse regisseurs of over het theaterklimaat in Duitsland. Hij spreekt liever over de individuele strijd die theater maken voor hem is.

Schmauser (1972) werd geboren in Burgebrach, bij Neurenberg, en ging naar de Otto Falckenberg Toneelschool die verbonden is aan de Münchner Kammerspiele. Hij studeerde verder bij de school van Jerzy Grotowski in Italië en speelde in enkele films en –nagenoeg verplicht in Duitsland- in Tatort. Hij werkte in Hannover en Hamburg voordat hij in 2007 toetrad tot het Münchner ensemble. Hij speelt vaak opvallende bijrollen, zoals die van de halve wilde Caliban in Der Sturm van regisseur Stephan Pucher, waarin hij driftig en hondachtig over het toneel raast.

Een eigen stijl durft hij voor zichzelf niet te beschrijven: “Zoals iedereen heb ik in mijn privéleven constante strijd en lijden. Op het podium probeer ik me echter volledig vrij te maken. Ego en ijdelheid maken dat werk kapot. Ik ben heel ijdel. Door tijdens het repeteren mijn rol te ontwikkelen kan ik me langzaam laten wegvoeren van het denken, van de reflectie.
En soms bereik je tijdens het spelen een moment lang een soort openheid met de werkelijkheid, met de andere mensen op toneel. Alleen als ik voor mensen speel kan ik die vrijheid bereiken. De band Manu Chao heeft een liedje Bleeding Clown. Dat vind ik een geweldig beeld voor wat ik wil zijn. Het lichaam bloedt, de clown laat je lachen, maar staat ook op afstand.”

Schmauser is blij met de nieuwe intendant: “Het is een vloeiende overgang; Johan Simons heeft al eerder bij de Kammerspiele gewerkt, kent het gezelschap goed. Hij is volgens mij geen egomaan, hij luistert aandachtig en heeft humor. Ik vind het prettig als iemand zo’n gevoel voor relativering heeft als hij, dat is ook een vorm van wijsheid. Nee, het ensemble heeft geen enkele inspraak in dat soort beslissingen. Tenminste niet dat ik weet. Ik geloof dat de vorige intendant (Frank Baumbauer) wel enige invloed heeft uitgeoefend, maar het wordt uiteindelijk door de gemeente beslist.”

Drei Farben was tot nu toe de enige voorstelling van Simons waarin Schmauser meespeelde. “Bij het maken gaf Simons me heel veel vrijheid. Hij kijkt toe, maakt af en toe een opmerking. Dat was heel fijn. Je voelt je goed begeleid, maar toch scheppend. Het is veel saaier als een regisseur en de dramaturg de voorstelling van tevoren al helemaal hebben doorgedacht. Ik vind ook als toeschouwer voorstellingen met dat soort esthetische concepten meestal sehr langweilig.”

“Ik zie veel voorstellingen buiten de deur, meer eigenlijk dan van mijn eigen huis. Ik houd er eigenlijk het meest van als ik het niet  begrijp, ik zie constant acteurs dingen doen waarvan ik niet weet hoe ze het doen.”

Spontaan begint hij over politieke aspecten: “De kunst houdt zich in mijn optiek te veel bezig met entertainment. Vanuit het publiek gezien begrijp ik dat; die mensen hebben veel geld betaald en willen van hun shit af. Maar kunstenaars, acteurs moeten de vijand niet voeden. Ze moeten hun eigen pad volgen. Ja, het publiek is de vijand, the dark side. Ik kan ze nooit bereiken, ook al is dat mijn verlangen. Er zit een oneindig hoge rotswand tussen de spelers en het publiek. Ze kunnen niets anders doen dan kijken. En je kunt als acteur of als toeschouwer wel een soort verbinding voelen met elkaar, maar die zit alleen in je eigen hoofd. Uiteindelijk is iedereen -op het toneel of in de zaal- volstrekt alleen met zichzelf.” Verzuchtend: “En toch moet ik toch avond aan avond de bek van de draak in.”

Inmiddels is het nieuwe seizoen begonnen en werkt Schmauser met de Letse regisseur Alvis Hermanis aan de voorstelling Ruf der Wildnis, gebaseerd op Call of the Wild, het boek van Jack London over een hond in de Amerikaanse gold rush. “Veel mensen hebben het als kind gelezen. Nu voeren we het op, met toevoeging van interviews met oudere mensen die een hond hebben. We proberen het zo te hebben over de relatie tussen mens en dier.”

Ook Benny Claessens speelt mee in de voorstelling. Plotseling enthousiast: “Oh, I love Benny! Ik adoreer zijn levendigheid en hoe hij pronkt met zijn lichaam. Hij is sexy!” En dan ineens toch een algemeen statement: “Veel verbindingen in de kunst zijn denk ik sexueel. We verzinnen er veel intellectueel gedoe omheen, maar de basis is toch an erotic thing.”

Verslag: TheaterTreffen in Berlijn

“Nach Berlin” is de eenvoudige slogan waaronder het TheaterTreffen dit jaar plaatsvond, en dus gingen we. Berlijn is zichzelf zeer bewust van haar positie als wereldhoofdstad van het kunsttheater en ook al wordt de jaarlijkse selectie van de tien “meest opmerkelijke” voorstellingen in het Duitse taalgebied vaak bekritiseerd als te degelijk en weinig avontuurlijk, toch zijn er dit jaar in een paar dagen toch voorstellingen van uitzonderlijk hoog niveau te zien. Bovendien: tegelijkertijd kun je tijdens een kort bezoek aan de stad genoeg avant garde meemaken.De selectie van tien voorstellingen maakt meteen al duidelijk wat de theatersteden van Duitsland zijn: Berlijn, München, Hamburg en Keulen. Daarnaast is Marthaler’s Schauspielhaus Zürich met twee voorstellingen vertegenwoordigd.

Het vooroordeel van degelijk dramaturgentheater wordt bevestigd door twee voorstellingen van de Münchner Kammerspiele die tijdens het openingsweekend te zien waren. Der Sturm van regisseur Stefan Pucher wordt een wonderlijk en soms uiterst grappig gedeconstrueerd plaatjesboek, waarin Prospero wordt gespeeld door een vrouw (Hildegard Schmahl), verwijzingen naar Gilbert & George en Lord of the Rings elkaar aanvullen, een meisjesgroepje in zuurstokkleurig bont een liedje over tonic zingt, de stormscène een making of met blue screen wordt en een stevige, Duitse, wat oudere acteur een liedje van John Lennon doet.

Fascinerend is het wel, maar hoewel je achter de mutimediale krachtpatserij rondom Shakespeare een statement vermoedt over virtualiteit en theater blijft het vooral bombast, met name door de verheven acteerstijl. Duitse acteurs zijn, dat zal ook later in de week blijken, in de eerste plaats vakbekwaam; ze kunnen praten en ze kunnen lopen en iedere toeschouwer, tot op het derde balkon, zal ze kunnen verstaan. Maar juist in dit soort postdramatische voorstellingen is enige frivoliteit gewenst, al was het maar om de acteurs enige autonomie ten opzichte van het regieconcept te geven. Alleen Thomas Schmauser als halve wilde Caliban weet binnen deze vorm de juiste toon van uitzinnigheid te treffen.

Ook in Die Ehe der Maria Braun, naar de film van Fassbinder, geregisseerd door Thomas Ostermeier valt deze monumentale vorm van acteren op. Alleen valt het hier meer op zijn plek. Ostermeier maakt van Maria Braun een moderne heldin, zoals hij eerder deed met Hedda Gabler en Nora van Ibsen. De tragedie van een zelfstandige vrouw die kort na de Tweede Wereldoorlog voor haarzelf en haar geliefde, die gevangen zit, een bestaan probeert op te bouwen en dat doet door nietsontziend alle mannen die op haar weg komen te gebruiken voor haar doel is koud en hard, maar juist daardoor aangrijpend.

Dat is grotendeels de verdienste van de jonge actrice Brigitte Hobmeier, een soort combinatie van Carice van Houten en Carola Arons, die als een onderkoelde furie door het jaren ’50 decor jaagt. Maar ook de vier mannen om haar heen, die de vele overige rollen spelen, weten de onheilszwangere, filmische sfeer met minimale middelen neer te zetten. Toch blijft het een nogal Duitse aangelegenheid: de rol van vrouwen in het Wirtschaftswunder zal vooral voor Wessi’s interessant zijn.

Bij beide producties valt overigens op hoe piepjong het team van makers en vormgevers is, dat samen met de acteurs applaus komt halen. Ostermeier (1968) en Pucher (1965) zijn dan wel geen jonge makers meer te noemen, maar hebben wel een team van zeer jonge dramaturgen en ontwerpers om zich heen verzameld.

Het contrast met Onkel Vanja kon niet groter zijn. Maar wat een wonderschone voorstelling heeft de inmiddels 64-jarige Jürgen Gosch bij zijn Deutsches Theater in Berlijn gemaakt. Vernieuwend theater is het niet te noemen, maar wat Gosch hier toont aan beheersing van de theatrale middelen en vertrouwen in zijn spelers is fenomenaal. In een minimaal decor, een zandkleurige doos, waar de acteurs niet uit kunnen ontsnappen, en beschenen door één gigantische schijnwerper maakt hij van Tsjechov nietsontziend drama, waarbij vooral Ulrich Matthes (wellicht bekend van zijn rol als Joseph Goebbels in de film Der Untergang) als Wanja opvalt. Maar juist in deze voorstelling blijkt ook de zegen van een compleet ensemble, waar zowel mannen als vrouwen in iedere leeftijdscategorie beschikbaar zijn en een grootheid als Gudrun Ritter beschikbaar en bereid is om de kleine moederrol op zich te nemen.

De klacht dat het Treffen te weinig oog heeft voor de vernieuwingen in het theater snijdt wel hout. Juist in Duitsland is naast de stadsgezelschappen de afgelopen vijf á tien jaar een nieuw, secundair theatercircuit opgekomen, waar in Berlijn de Sophiensaele en het Hebbel Theater uitingen van zijn. Sophiensaele was bijvoorbeeld coproducent van Stillen van Lotte van den Berg en While we were holding it together van Ivana Müller – dat later nog op het TheaterTreffen te zien is; maar dus niet in de selectie, maar als speciale gastvoorstelling.

In het Hebbel was in de week vóór het TheaterTreffen Showtime: Trial and Terror te zien, van het internationale performance-collectief Andcompany&Co, die met een rad van fortuin de Hamletmachine van Heiner Müller te lijf ging. Een licht sadistische quizmaster laat vier spelers in wedstrijdvorm scènes doen, alnaargelang het rad aanwees. Het is geestig, maar ook vermoeiend avant garde-theater, waarbij vooral opvalt hoeveel moeilijker publieksinteractie werkt in een land dat nog erg aan de repertoire-traditie hangt. De spelers lijken er ook niet helemaal uit of de toeschouwers nu de rol hebben van meelevende supporters of keurig schouwburgpubliek dat iets moet meekrijgen over het werk van Müller.

Ditzelfde probleem doet zich voor bij de enige echt wilde keuze van de TheaterTreffen jury: Die Erscheinungen der Martha Rubin, een ervarings-voorstellings-installatie die de jonge Deense theatermaker Signa Sørensen maakte bij Schauspiel Köln. In een grote loods in het diepe zuiden van Berlijn bouwde ze een stadje van aftanse caravans en houten schotten, bewaakt door militairen en ziekenzusters, met een café, een snoepwinkel en een peepshow. Gedurende acht dagen spelen de ongeveer vijftig acteurs in volledige improvisatie en interactie met het publiek het verhaal over de wonderbaarlijke orakels van een zigeunervrouw, terwijl ze in het stadje koken, eten, zich wassen en slapen.

Deze installatie lijkt op het werk van Boukje Schweigman en Dries Verhoeven, maar Sørensen schiet door in megalomanie. ’s Avonds schijnt het heel wild te zijn met veel drank en risque optredens, maar ’s morgens om negen uur ligt het grootste deel van de goegemeente nog te slapen, zodat niet helemaal duidelijk wordt wat de toegevoegde waarde is van het 24-uurs-concept.

En dan is er ook nog de State of the art van Berlijn zelf. In de Volksbühne heeft de jonge theatermaker René Pollesch zich een vaste plaats verworven naast intendant Frank Castorf. In deze week was van hem de voorstelling Darwin-win, Martin Loser-Drag King & Hygiene auf Tauris te zien. Zijn mix van sociologisch theoretische teksten, dansers, flauwe humor en improvisaties is een soort kruising van Eric de Vroedt, Wim T. Schippers en Alain Platel, maar dan on speed en van een intellectueel bijzonder krachtig niveau.

Hier zie je –ook zonder de in plat Berlijns uitgesproken gortdroge verhandelingen over sociaal Darwinisme helemaal te kunnen volgen- meteen de verbinding tussen wat de personages staan te roepen en de ontwikkelingen buiten op straat. Waar in de nieuwe hippe wijken zoals Friedrichshein of Pankow naast de cafés en designerwinkels geen galeries of theaters meer komen (zoals eerder wel gebeurde in Prenzlauer Berg en het Scheunenviertel en waar naast Alexanderplatz een gigantische mall is verrezen die de Berlijners fascineert met zijn ongegeneerde verkooplust.

Tot slot: in Nederland zijn we de afgelopen jaren wel erg met onze eigen theatersores bezig geweest. Het is buitengewoon verfrissend om te merken dat in Berlijn Nederland en België er gewoon bijhoren: Pia Douwes speelt haar sterrol Elisabeth in het Theater des Westens; het Maxim Gorki Theater gaat Mefisto Forever van Tom Lanoye uitvoeren; tegelijk met het TheaterTreffen spelen NT Gent en Toneelgroep Amsterdam hun coproductie Maeterlinck; en zoals gezegd werkt de Sophiensaele regelmatig voor Nederlandse makers.

Het zou fijn zijn als die vanzelfsprekendheid iets meer wederzijds werd. Het Nederlandse publiek verdient Gosch’ Onkel Vanja en wat zou het leuk zijn als Pollesch eens een gastregie zou komen doen.

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.
(c) 2024 Simber | powered by WordPress with Barecity