De levensdrift van Boukje Schweigman
(Ik schreef dit stuk voor de zomer voor het Frascati Magazine. Het werd later opgenomen in het programmaboekje van Het Universum van Schweigman&.)
Regisseur en mimespeler Boukje Schweigman maakt al tien jaar de ene intrigerende voorstelling na de andere: intieme, beeldende, poëtische theaterwerelden die de verbeelding prikkelen en de zintuigen zachtmoedig ontregelen. In januari presenteert Frascati vijf van haar voorstellingen in Het Universum van Scheigman&. Theaterjournalist en fan van het eerste uur Simon van den Berg doet een poging de essentie van dit woordeloze universum in woorden te vatten.
De zweep raakt net iets te hard het puntje van mijn schoenen. Een speler haalt voorzichtig mijn bril van mijn neus en onderzoekt hem alsof het iets volstrekt nieuws is. Ik beklim door het mulle zand een hoog duin. Ik schreid met een iets te warme, lichtblauwe pij door de gangen van een labyrintisch theater. Ik lig op een traag draaiende schijf; ik kan bijna de lange haren van de speelster die boven me hangt aanraken, maar dan zijn we allebei alweer verplaatst. Een andere speelster klimt in het pikkedonker via de armleuningen van mijn stoel de tribune op.
Boukje Schweigman is bekend geworden met dit soort unieke, fysieke ervaringen die ze haar toeschouwers geeft. De voorstellingen die ze regisseert –en waarin ze vaak meespeelt– horen thuis in het vakje mime, maar ontstijgen dat label. Haar voorstellingen sluiten je op in een eigen, poëtische werkelijkheid. Dat begint vaak al met een individuele, rituele reis, die je als toeschouwer moet maken voordat je in de voorstelling mag binnendringen. Vervolgens beland je altijd in een bijzondere ruimte (meestal ontworpen door scenograaf Theun Mosk). Maar haar werk gáát uiteindelijk niet over die bijzondere omgevingen. Die scheppen alleen de voorwaarden voor iets anders, voor een fysieke, innerlijke beleving.
Als schrijver en recensent is het altijd lastig om over het werk van Schweigman te schrijven. Want datgene waarover het gaat laat zich eigenlijk niet zo goed vatten in taal. Ook ik verval in clichés over ‘magisch theater’ dat zonder woorden ‘iets essentieel menselijks’ vertelt. Toch wil ik een poging wagen om te verwoorden wat het onzegbare is dat haar voorstellingen meestal uitdrukken.
Boukje Schweigman (Zambia, 1974) groeide op in Groningen en studeerde na omzwervingen langs vele studies in 2003 af aan de mimeopleiding in Amsterdam. Ze viel al tijdens haar studie op. Tijdens het ITS in 2002 zag ik Dooier, een performance voor Schweigman en een grote rode bal, in een ruimte waarin het publiek helemaal was ingesloten in rode doeken. Achter de doeken maakte een muzikant een soundscape die van alle plekken tegelijk leek te komen. Hier was een kunstenaar aan het werk die groots en eigenzinnig durfde te denken, die al een geheel eigen stem en vorm had en die tegelijk als performer een magnetische energie leek te hebben.
Het werk dat ze hierna maakte leek in twee categorieën uiteen te vallen. Enerzijds maakte ze voorstellingen die het publiek op sleeptouw namen door een of meerdere ruimtes, zoals Klep (2003), Ruim (2004) en Weef (2005). Anderzijds waren er de performances met Schweigman zelf in het centrum en het publiek ‘gewoon’ op een tribune, zoals Benen (2003), Grond (2004) en Wervel (2005) De voorstellingen uit de eerste categorie werden exemplarisch voor het zogenaamde ‘ervaringstheater’, theater waarin het publiek een actieve rol krijgt en waarin de individuele, persoonlijke beleving centraal staat. Zo werd het publiek in Klep rondgereden in afgesloten karren met luikjes die steeds een lichaamsdeel van een van de spelers toonden, en was Ruim een sprookjesachtige rondgang door het voormalige Kruithuis van Den Bosch.
Opvallend genoeg kende de inhoud van al die voorstellingen grote overeenkomsten. Een van de belangrijkste kenmerken van het werk van Schweigman is dat haar ‘personages’ vrijwel altijd een fundamentele verandering doormaken. De voorstellingen zijn dus lineair en niet cyclisch (het einde is hetzelfde als het begin) of statisch (variaties op één situatie).
In het toneel is dat misschien niet zo bijzonder, maar in de mime wel. En dat heeft te maken met de vraag: als een mimer op het podium staat, als wie staat hij er dan? Een toneelspeler staat op het toneel als een personage, of – moderner – als toneelspeler die een personage speelt; een cabaretier of stand-upper is min of meer zichzelf; een danser kan zichzelf wegtoveren in de abstractie van de beweging. Maar een mimer staat vooral op toneel als levend lichaam.
Dat klinkt ingewikkeld, maar de lichamelijkheid van de spelers van Schweigman is onmiskenbaar zodra je een van haar voorstellingen ziet. Ergens moet ik altijd denken aan dieren: haar spelers stralen kracht, intelligentie en rust uit, maar dat allemaal zonder ratio. Zielen zonder geest. Daarom zette ik eerder ‘personages’ tussen aanhalingstekens. Ze spelen niet een rol, hun zwijgende lichamelijkheid maakt ze geschikt voor de ultieme rol: dé mens.
Ergens op een intuïtief niveau moet Schweigman begrepen hebben dat die unieke combinatie – intieme ruimtelijkheid; lineair verloop; spelers die ‘dé mens’ vertegenwoordigen – het raamwerk kan vormen om de allergrootste verhalen te vertellen.
En dus kom je altijd haar voorstellingen uit met het gevoel dat je iets hebt meegemaakt dat gaat over leven, dood, groei, levenslust, evolutie of God – afhankelijk van je opvoeding. In Benen zie je een embrynaal lichaam groeien, zich oprichten, met vallen en opstaan leren lopen, rennen. In Grond verheffen twee lichamen (Schweigman zelf en de oude danser Jaap Flier) zich uit een dikke laag aarde op het podium. De jonge zoekt de helwitte bol licht die eerder te zien was, de oude wil terug de grond in. In Dreef (mijn persoonlijke favoriet) zit het publiek binnen in een ronde drijvende bol. Via de open onderkant zie je eerst schaduwen voorbijzwemmen, even later kruipen de spelers naar binnen, leren lopen, klimmen, en vertrekken aan het eind door een opening in het dak.
Je kunt die afzonderlijke voorstellingen zien als beschouwingen over groei (Benen), leven en dood (Grond) of de evolutie van levende wezens (Dreef), maar daarmee doe je Schweigmans werk tekort. Juist als je meer van haar werk ziet, valt je op dat die thema’s hetzelfde zijn, alleen op een andere schaal. Haar oeuvre is als een fractal, waarin je steeds dezelfde patronen herkent als je in of uitzoomt.
En, net als fractals ontstaan uit één formule, ligt er denk ik één principe ten grondslag aan vrijwel al het werk van Boukje Schweigman. Dat principe is levensdrift: de oerkracht die ons als kind, als mens, als diersoort vooruit jaagt, verder, sneller en hoger dan we ooit geweest zijn, ookal weten we niet waarom of waarnaartoe.
Maar die levensdrift krijgt een opzienbarende dimensie juist doordat haar voorstellingen lineair zijn. In bijna al haar werk zit een moment waarop de spelers het publiek ‘ontdekken’. In Ruim ben je geruime tijd door een gebouw geloodst, en op de binnenplaats maken de spelers daadwerkelijk contact. Ze kijken je aan, betasten je gezicht, pakken je bril en proberen hem uit. Ook in Tussen zit een moment dat de spelers, eerst nog een ineengevouwen kluwen lijven, ineens het publiek aankijken. En in Dreef is er het moment in de evolutie van de zwemmende wezens dat ze zich kunnen verstaan met de andere schepsels in de bol.
En dan gebeurt het; datgene dat voor mij het essentiële wonder is van Schweigman’s voorstellingen: de spelers verlaten ons en gaan vérder. Ruim eindigt met de spelers die door de poort het gebouw verlaten en de wijde wereld in trekken. In Tussen klimmen de spelers via de armleuningen de tribune op. In Dreef gaan ze er via het dak vandoor; “up and out”.
Dan voel je als toeschouwer heel even het cruciale wezen van het leven: dat dit moment tijdelijk is. Een kort rustpunt in de reis naar iets dat verder en hoger is dan we ooit geweest zijn. Dat we straks iemand anders zijn dan nu, dat ook de mens zelf –met z’n inzichten en rationalisaties, met z’n gevoelens en mystiek, met z’n kunst en z’n wetenschap– maar een tussenstation is op de kosmische tocht van het leven zelf.
Daar zit de schoonheid van al haar voorstellingen, van Dooier tot Blaas: het is een oeuvre vol plekken waar je even kunt stilstaan bij het grote panta rhei. Momenten van reflectie op datgene dat eigenlijk onzegbaar is: dat je hier bent en straks niet meer.