Gelezen: De toneelschrijver als theatermaker van Daniela Moosmann. Uitgave van Lectoraat Theatrale Maakprocessen van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht i.s.m. ITFB
Het is een moeizame situatie: in Nederland zijn praktijkonderwijs en wetenschap nog steeds opgesloten in hun eigen reservaat van respectievelijk HBO en universiteit. Eén van de relatief nieuwe initiatieven om de uitwisseling tussen theorie en praktijk te verbeteren is de instelling van zogenaamde lectoraten, onderzoeksgroepen die de wisselwerking tussen onderwijs, onderzoek en praktijk moeten bevorderen. Alle toneelscholen hebben inmiddels één of meerdere lectoren, ieder met een eigen specialisatie.
Vanuit het Lectoraat Theatrale Maakprocessen van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht komt nu een eerste uitgave, waarin voormalig danseres en tegenwoordig dramaturgie-docente Daniela Moosmann poogt om het proces van toneelschrijven theoretisch in kaart te brengen, met als doel dat theatermakers het direct praktisch kunnen gebruiken. Dat is een nogal schizofrene aanpak en die wreekt zich in de loop van het boekje. Moosmann’s methode is het interviewen van toneelschrijvers -o.a. Gerardjan Rijnders, Adelheid Roosen, Rob de Graaf en Oscar van Woensel- die een (volgens haar) nieuwe manier van werken hebben.
Ze beschrijft in haar inleiding twee paralelle ontwikkelingen in de toneelschrijfkunst sinds de jaren zestig. Ten eerste de opkomst van het postdramatische theater, waarin er niet langer het dramatische conflict tussen personages of een conflict tussen de mens en zijn noodlot centraal staat, maar waarin de verschillende theatrale middelen en disciplines meer nevengeschikt zijn en de tekst zijn autonomie verliest. Zij koppelt daaraan tweede ontwikkeling, de verandering in de praktijk van toneelschrijvers, die “niet meer louter achter de computer of achter hun bureau schrijven”, maar “op of aan de rand van de theatervloer” hun teksten ontwikkelen. Op die eerste ontwikkeling is weinig af te dingen, die is uitgebreid beschreven, het meest invloedrijk door de Duitse theaterwetenschapper Hans-Thies Lehmann in zijn boek Postdramatisches Theater.
Maar dat tweede is natuurlijk onzin. Sophocles, Shakespeare, Molière, Ibsen zijn slechts enkele van de meer bekende toneelschrijvers die tevens als regisseur, producent of acteur werkten en hun stukken schreven met diepgaande praktische kennis van hoe toneel werkt. We weten vaak frustrerend weinig over het ontstaan van hun teksten en voorstellingen, maar het idee dat zij op hun respectievelijke zolderkamertjes hebben zitten zweten om hun autonome gedachten op papier te zetten in de vorm van een toneelstuk lijkt me nogal naïef. Dit storende gebrek aan historisch besef verhult echter een groter probleem: want als de toneeltekst binnen de theatervoorstelling haar autonomie heeft verloren en teksten ‘op de vloer’ ontstaan, waarom onderzoek je dan louter het schrijfproces van de auteur en niet het onstaansproces van de voorstelling als geheel?
Een van de aanleidingen van dit onderzoekje is de veranderende status van het toneelstuk, maar het betoog blijft zelf hangen binnen het paradigma van de autonome tekst. Wat overblijft zijn zeven interessante inkijkjes in het werkproces van verschillende theatermakers, waarbij behoorlijk diep wordt ingegaan op de methodes die de schrijvers gebruiken om aan hun basismateriaal te komen, van interviews tot oude mythes, van afgeluisterde gesprekken op straat tot filosofische teksten. Het afsluitende hoofdstuk waarin de verschillende methodes worden ondergebracht in een “schrijfprocesmodel” is dan echter weer theoretisch niet sterk genoeg. Wellicht is dit boekje interessant voor studenten dramaschrijven, maar het wetenschappelijke gehalte is nihil. De kloof tussen universiteit en praktijkonderwijs zal op andere manieren gedicht moeten worden.