Recensie: ‘Hyllos’ van De Veenfabriek en Asko | Schönberg

Wie te volgen? De gladde mediabespeler die stabiliteit en gelijkheid verzekert, of de charismatische ster die een nieuwe, democratische toekomst belooft? Aan het eind van Hyllos doen ze beiden een plechtige oproep aan ons, het publiek, maar allebei hebben in de tweeëneenhalf uur ervóór bijna al hun geloofwaardigheid verspeeld.

Sinds de jaren ’90 vertaalt Herman Altena klassieke tragedies voor diverse theatergroepen. Paul Koek, artistiek leider van De Veenfabriek, nodigde hem uit om zijn eerste toneelstuk te schrijven. Het werd –bijna vanzelfsprekend– ook weer een klassieke tragedie, zij het een met bijzonder actuele thema’s die door regisseur Koek, samen met het Asko|Schönberg ensemble verwerkt werden in een intelligente, maar ook erg steriele muziektheatervoorstelling.

Hyllos (Joep van der Geest) is de oudste zoon van de mythische koning Herakles van Trachis, die na de dood van zijn vader besluit om een nieuwe staatsvorm in te voeren: de democatie, die hij heeft leren kennen tijdens zijn verblijf in het bevriende Athene. Dat stuit op verzet van Lykos (Reinout Bussemaker), een oude bondgenoot van Herakles, die in zo’n ongewis experimenteel avontuur vooral risico’s ziet.

De voorstelling speelt zich af op een verhoogd podium dat is ingericht als televisiestudio, als moderne vertaling van het marktplein voor het paleis die veel Griekse tragedies als plaats van handeling hebben. Hyllos en Lykos redetwisten in de mooie, ritmisch retorische verzen van Altena, terwijl de klanken van de strijkers en blazers van het Asko|Schönberg zich vermengen met de diepe electronica van Ton van der Meer en John van Oostrum.

Het conflict komt op scherp te staan door dreiging uit Athene, waar de prille democratie is gekaapt door een geslepen populist (een opvallend mooi sprekende Bas Maassen). Het blijft allemaal zeer beschaafd aan de talkshow-tafel, maar als publiek zijn wij natuurlijk gepokt en gemazeld in het doorzien van de idealistisch verpakte strijd om de macht.

Altena’s beschouwing over de idealen en de zwakheden van de democratie krijgt een antwoord door middel van Koek’s radicaal doorgevoerde totaaltheater; dans, video, mime, een stukje strip, toespraken, dik aangezette emoties staan naast elkaar, begeleid door een onvoorstelbare diversiteit aan muziekstijlen, van speciale composities van Derek Bermel –gebaseerd op Bulgaarse volksliedjes- tot breekbare rocksongs, improvisaties en fragmenten van Bruckner en Diepenbrock – en toch een stijlvast geheel, en in die vorm een symbool van een ideale, vrije, superdiverse samenleving.

Maar hoe razendknap de voorstelling ook in elkaar steekt, hij roept te weinig emoties op. Vooral de muziek blijft een verstandelijk genot, en ondanks een oorlog, verloren kinderen, verraad en een staatsgreep blijven de twee belangrijkste emoties die bij de klassieke tragedie horen, angst en medelijden, onopgeroepen. En zelfs die afwezigheid is nog in te passen in Koek’s bouwwerk: zijn politici die de emoties bespelen niet het gevaarlijkst? Maar voor het theater is toch meer warmte nodig.

Hyllos van De Veenfabriek en Asko|Schönberg. Gezien 3/12/13 in De Duif. Aldaar t/m 6/12. Meer info op www.veenfabriek.nl

Muziektheater, het einde van een discipline?

beschouwingen,Theatermaker — simber op 26 november 2013 om 22:16 uur
tags: , , ,

Op de laatste editie van de Parade was het onontkoombaar: uit vrijwel iedere tent klonk live muziek. Of het nu ging om een musicalversie van een Shakespeare-tragedie, een dansvoorstelling met live dj-mix of cabaretiers met band, voorstellingen zónder muzikale begeleiding moest je met een lantaarntje zoeken. En dat roept de vraag op: wat betekent de term muziektheater nog als al het theater muzikaal is geworden?

De zomerfestivals toonden dit jaar een culminatie van een langer lopende trend: muziek bij theatervoorstellingen is volstrekt onmisbaar geworden en wordt steeds serieuzer genomen. De lijst voorbeelden is eindeloos, van de spelende en zingende acteurs in Funzone van Mugmetdegoudentand en het ideale samengaan van spelen en spelen van Sadettin Kirmiziyüz en The Sadists in Somedaymyprincewill.com, tot de uitgeklede Wagneropera in Wunderbaums Spookhuis der geschiedenis en de Afri-country in Ouagadougou van Tijdelijke Samenscholing; muziek fungeert niet (alleen) als sfeerbepaler, maar is een structurerend element in voorstellingen en geeft niet alleen een gevoelslaag, maar –en dat is vooral goed zichtbaar in een stijlencocktail als Somedaymyprincewill.com– biedt ook een eigen betekenis door contrasten te tonen of nieuwe hybrides te scheppen.

Vanuit Duitsland en België rukt de rockconcert-esthetiek op – acteurs en muzikanten achter microfoons in een woud van apparatuur – zoals in Fabian Hinrichs’ Die Zeit schlägt dich tot, Macbeth van Zuidpool en Moby Dick: Het concert van De Veenfabriek en Schauspiel Bochum, terwijl ik in Nederland in het afgelopen seizoen juist dj-tafels en Kaoss Pads zag waarmee spelers de jaren negentig terughaalden in voorstellingen als Kwartet van Urland en De nineties op de Parade.

De huidige generatie makers in de kleine zaal heeft bijna allemaal naast een eigen scenograaf ook een vaste componist. Voor de MightySociety-cyclus was de soundscape van Florentijn Boddendijk en Remco de Jong net zo bepalend als de beelden van Maze de Boer. Rocksterren als Richard Janssen en Roald van Oosten maakten de overstap naar het theater, de eerste als geluidsontwerper bij onder anderen Susanne Kennedy en De Warme Winkel, de laatste als componist bij onder meer Marjolijn van Heemstra, De Veenfabriek en deze zomer nog met prachtige Frans aandoende liedjes in het Amsterdamse Bos bij Cyrano. Alamo Race Track werkte een paar keer met Jakop Ahlbom en kreeg zozeer de smaak te pakken dat de band nu gaat werken met Conny Janssen Danst.

Maar de versterkte positie van muziek uit zich niet alleen in het gebruik van live muziek: ook de door Ivo van Hove vaak gebruikte tactiek om bij een voorstelling muziek te gebruiken van een soundtrack met één artiest (zoal Neil Young in Opening night, David Bowie in Angels in America en recent Randy Newman in Lange dagreis naar de nacht) of de eigen gecomponeerde filmische muziek van Thibaud Delpeut geven aan dat de meeste theatermakers inmiddels op conceptueel niveau nadenken over de rol en betekenis van muziek in voorstellingen.

En dat is interessant, want juist dat conceptuele nadenken over muziek was lang voorbehouden aan de twee beste en invloedrijkste muziektheatergroepen van Nederland: Orkater en De Veenfabriek en het is geen verrassing dat het huidige hoogtij van het muziektheater voor een belangrijk deel het gevolg is van de inspanningen van Marc van Warmerdam en Paul Koek om jonge muzikanten en theatermakers bij elkaar te brengen. Orkater bracht ‘theaterbands’ voort als Susies Haarlok en The Sadists en vanuit De Veenfabriek ontstonden Touki Delphine en Track. Boddendijk en De Jong zijn ook leerlingen van Koek uit het Hollandia-tijdperk. Maar het gaat niet alleen om mensen, maar vooral om een attitude: we kunnen Van Warmerdam en Koek rustig de eer geven voor het bewust maken van twee generaties theatermakers voor de mogelijkheden van muziek in theatervoorstellingen.

Dat wil overigens niet zeggen dat in alle veelkleurige vormen van het hedendaagse muziektheater muziek de grote, min of meer autonome rol heeft als bij deze gezelschappen. In veel voorstellingen is de muziek voornamelijk illustratief of dienstbaar aan tekst of regie, en in het ergste geval is het deurtje-open-band-speelt-deurtje dicht. Maar hoe vaker componist en muzikanten meewerken aan voorstellingen –liefst natuurlijk bij dezelfde groep– hoe groter de rol is die ze kan opeisen. En vanuit dergelijke samenwerkingen kunnen ook weer nieuwe initiatieven ontstaan waarbij de theatrale dromen van de muzikanten centraal staan: de theatrale videoclips die Roald van Oosten voor zich ziet of de podiumpresentatie van Alamo Race Track, neergezet door Jakop Ahlbom.

Je zou dus kunnen zeggen dat het muziektheater aan het einde van een natuurlijke cyclus is gearriveerd: vanuit een eigen genre is het ‘reguliere’ theater diepgaand beïnvloed. Muziektheater heeft gewonnen. Dit is des te opmerkelijker omdat de zo’n tien jaar geleden nog tot gekmakens toe gebruikte term ‘cross-over’ volledig uitgestorven lijkt: tegenwoordig gaan theatermakers pragmatischer met hun werk om en zowel opleidingen als subsidiënten zijn beter ingespeeld op een meer fluïde genrebegrip. De term muziektheater is in zekere zin ‘gedeproblematiseerd’.

(Let wel: ik suggereer geenszins dat Orkater of de Veenfabriek geen subsidie meer zouden verdienen, alleen dat het vruchtbaarder zou zijn om dergelijke groepen in hetzelfde kader te beoordelen als alle andere theatergroepen. Het feit dat Orkater nu zowel geld krijgt uit de theaterpot als uit de muziektheaterpot bewijst al hoe absurd het onderscheid is geworden.)

Het eigen genre was nodig zo lang er binnen het toneel geen ruimte was voor muzikaal besef dat wegen bewandelde buiten de opera, musical of kleinkunst. Maar genres liggen niet vast, hoezeer disciplinespecialisten en beleidsmakers ze ook proberen te fixeren in opleidingen, instituten en subsidieregelingen. Bovendien was muziektheater nooit een samenhangende discipline. Orkater gebruikt popmuziek als referentiekader, terwijl De Veenfabriek veel sterker gewortelt is in de moderne klassieke muziek en het conservatoriumcircuit. Weer andere groepen richten zich meer op klassieke muziek of folk. Wat is dan nu nog de rechtvaardiging voor het verschil tussen muziektheater en muzikaal toneel?

Als criticus is een ander, zelden gebruikt onderscheid veel relevanter, namelijk dat tussen ‘Gesamtkunstwerk’ en ‘Bühnenkomposition’. Het eerste gaat over een podiumkunstwerk waarvan alle onderdelen geïntegreerd worden en dezelfde betekenis, belevenis of richting hebben en gaat terug op Wagners ideeën over de synthese van alle kunstvormen. Het tweede is een term van Wassily Kandinsky die een kunstvorm nastreefde waarin de verschillende onderdelen –hij onderscheidt ‘muzikale klank en zijn beweging’; ‘menselijke fysieke en emotionele klanken en bewegingen’; en ‘kleuren en hun beweging’– in essentie zichzelf blijven, met elkaar contrasteren en vanuit hun tegengestelde eigenheid een symfonisch kunstwerk vormen.

Terugkijkend op de lijst voorbeelden zijn de scheidslijnen niet moeilijk te trekken: regisseurs als Van Hove, Delpeut, De Vroedt, Ahlbom of Urland lijken met Gesamtkunst-makers: alle middelen in hun voorstellingen zijn ondergeschikt aan één concept. De Veenfabriek, De Warme Winkel, Wunderbaum en de Tijdelijke Samenscholing lijken me Bühnen-componisten: vanuit een wirwar aan stijlen, invloeden en eigenzinnige makers ontstaat een losse compositie.

Daarbij heeft muziektheater een lichtend voorbeeld: de mime. Ook een apart genre, met een eigen attitude die het theater enorm verrijkt heeft en er uiteindelijk volledig in is opgegaan. De aansluiting van Boogaerdt/VanderSchoot bij Oostpool toont de rijkdom aan mogelijkheden die ook een geïntegreerder idee over muziektheater zou bieden. Orkater of de Veenfabriek die een BIS-gezelschap redt – dat is nog eens iets om naar uit te kijken.

Voorstuk Moby Dick

Geen ruisende golven, maar loeiende electronicarock, geen grotesk monster, maar een frêle meisje en geen rampzalige climax maar een happy end met het hele publiek onder water. In Moby Dick – Het concert, een samenwerking tussen De Veenfabriek en Schauspielhaus Bochum, staat alles op z’n kop. De concertvoorstelling staat vandaag en morgen in de Stadsschouwburg. Intrigerend detail: de Duitse acteurs in de voorstelling spreken Nederlands. “Het voelt alsof je terug moet naar de toneelschool.”

Het podium ziet eruit als bij een standaard rockconcert. Veel electronica en rondwemelende snoeren. Hier en daar een gitaar. Maar over het toneel verspreid ook een aantal witte plastic bollen half gevuld met blauwe vloeistof. Hoog achterin een rond scherm waar sterren op geprojecteerd worden: een patrijspoort met uitzicht op het heelal.

Vier jaar geleden begon de samenwerking tussen het Leidse muziektheatergezelschap De Veenfabriek van voormalig Hollandia-regisseur Paul Koek en het Schauspielhaus in Bochum, midden in het Ruhrgebied. Hij maakte er een aantal voorstellingen (Candide, Drei Schwestern), steeds met Nederlandse en Duitse acteurs. Moby Dick, vooralsnog de laatste coproductie, is een radicale bewerking van de Herman Melville’s monumentale roman door de Vlaamse toneelschrijver Peter Verhelst.

“Peter had het idee om er vijf monologen van te maken”, vertelt Reinout Bussemaker, een van de Nederlandse acteurs in de voorstelling. “Ik ben de man in het kraaienest, die op dertig meter hoogte, heen en weer zwiept in de wind bespiegelt over de positie van de mens tussen hemel en aarde. De stuurman is weer een ander karakter: iemand die de koers uitzet, zich vasthoudt aan getallen om greep te krijgen op de wereld. En ook de walvis zelf krijgt een monoloog: Peter wilde de natuur, het ongewisse een stem geven.”

Verhelst gebruikt de verschillende personages om allerlei thema’s uit het boek naar voren te brengen. Hij waaiert uit naar techniek, filosofie, maatschappij, net zoals Melville doet in zijn roman. Bussemaker: “Peter schrijft in een stijl waarin heden, verleden en toekomst door elkaar lopen. Hij is niet van de dialogen, of de intrige of de actualiteit. Het is heel intens.”

Voor de Oostenrijkse acteur Werner Strenger, die de kapitein speelt, is het inmiddels de derde voorstelling die hij met Koek maakt. “Wat ik mooi vind aan Paul is dat hij altijd probeert altijd om de klankrijkheid van de wereld te onthullen. De muziek in Moby Dick komt voort uit het kraken van het schip, het razen van de storm en het fluitende gezang van walvissen, maar hij geeft er altijd weer een eigen draai aan.”

Voor Strenger is het een spannende avond, want hij moet, samen met twee andere acteurs uit Bochum, voor het eerst in het Nederlands spelen. Hij blijft er echter laconiek onder: “Het hoort bij het werk. We hebben de voorstelling deels in Leiden gemaakt en toen al aan de Nederlandse versie gewerkt. De Nederlandse collega’s hebben goed geholpen. Het gaat bij deze voorstelling niet alleen om de betekenis van de woorden, de klank is net zo belangrijk. We hebben veel gewerkt aan de muzikaliteit van de tekst.”

Hoe beoordeelt Bussemaker het Nederlands van zijn collega’s? “Ze komen heel ver, al blijft het met een Duitse tongval. Ik heb wel het idee dat de Nederlanders die in Bochum Duits moeten spelen verder komen. We kennen de taal al beter, en wij moeten overdreven gaan articuleren. Dat is makkelijker dan losser spreken. Ik hoop dat het publiek beseft hoe moeilijk het is. Toen ik voor het eerst op moest in Duitsland dacht ik: ik moet terug naar de toneelschool. Het voelde volstrekt machteloos.”

Bussemaker heeft in de afgelopen jaren veel bewondering voor Duitse acteurs gekregen: “Ze werken heel hard, geven de regisseur heel veel, zijn heel gedisciplineerd. Maar ze zijn ook heel serieus en zwaar.” “Ik ben niet zo gedisciplineerd hoor”, zegt Strenger. “Ik vind het juist mooi hoe Nederlandse spelers met veel gemak, lichtheid, vreugde en met veel rumoer dingen uitproberen. En ze houden een goed humeur. Dat bevalt me zeer.”

Sowieso is Strenger gecharmeerd van het Nederlandse theaterklimaat. “In Duitsland is theater soms een wedstrijd. Alle gezelschappen concurreren met elkaar. De Nederlandse theaterwereld lijkt mij veel minder competetief.”

Moby Dick – Het Concert van De Veenfabriek en Schauspielhaus Bochum staat 27 en 28/5 in de Stadsschouwburg. Meer info op www.veenfabriek.nl

Recensie: ‘Flow my tears’ van de Veenfabriek en Wunderbaum

John Dowland, beroemd luitist en componist, tijdgenoot van Shakespeare en… Indiaan? De Leidse muziektheatergroep de Veenfabriek van Paul Koek weeft in zijn nieuwe voorstelling Flow my tears op onnavolgbare wijze renaissance-muziek, electronica, Jeroen Willems, poëzie en verentooien door elkaar,  maar de structuur is uiteindelijk te los.

Jeroen Willems en Marleen Scholten (van Wunderbaum) treden op als zangers van een bandje dat de frêle liederen van Dowland speelt, maar tegelijk hun fascinatie voor Ojibwe Indianen de vrije loop laat. “Het is onze taak om de indiaan in John Dowland te bevrijden. Het is onze taak om de indiaan in zijn muziek voelbaar te maken.” Ze worden begeleid door een combo van blokfluit, contrabas, synthesizer en clavecimbel. Het podium staat vol muziekinstrumenten en heeft een bordkartonnen achterwand die gedurende de voorstelling een paar keer omvalt en door twee technici weer overeind wordt gezet.

De voorstelling is als een concert dat steeds wordt afgewisseld met verhalen, bespiegelingen en conflictjes, vooral met clavecinist Frans de Ruiter. Van Willems wisten we al dat hij kon zingen door zijn succesvolle voorstellingen over Jacques Brel en Scholten zong al eerder prachtig in de voorstelling Songs at the end of the World. Maar samen klinkt het in het begin wat onwennig. Vooral als ze beiden in de hoge registers zingen knarst er wat. Dan zijn het even acteurs die vooral spélen dat ze goed kunnen zingen.

Maar gaandeweg krijgt de sierlijkheid van Dowlands minstreel-achtige, melancholieke liederen vol tranen de ruimte. De half-klassieke, half-moderne uitvoering helpt. Walter van Hauwe bespeelt een schijnbaar zelfgemaakt, hoekig gevaarte, een electronische blokfluit die vloeiende klanken produceert zonder begin en eind, die wonderlijk mooi passen bij het afgemeten geluid van de clavecimbel.

En tussendoor vertelt Scholten buitenissige verhalen over haar krijger, loopt Willems rond met een speelgoed-pijl-en-boog met een grote roze zuignap en draagt hij een spits en lucide gedicht voor van Annelies Verbeke óver Dowland. De combinatie van mooi zingen en absurde humor doet als vanzelf denken aan de voorstellingen van de Zwiterse regisseur Christoph Marthaler.

Maar het gebrek aan samenhang gaat toch irriteren. Waarom hangt die Nederlandse vlag boven het toneel? Waartoe vloeien al die tranen uit de titel? Er wordt gehint naar een overkoepelend verhaal over gemeenschap, ergens bij willen horen, en het zoeken van schoonheid en geborgenheid in contrasten. Maar dat thema blijft te abstract. Zoals altijd wil Koek dat de muziek vervult wat het theater niet kan, maar dat is hier te veel gevraagd, zelfs voor Dowland.

Flow my tears van de Veenfabriek en Wunderbaum. Gezien 8/2/12 in de Stadsschouwburg. Aldaar nog vandaag. Tournee t/m 27/4. Meer info op www.veenfabriek.nl

Recensie ‘#Moes’ van Zina, Veenfabriek

Tussen de A10 en Waterland ligt een stukje paradijs. Net buiten de stad hebben zo’n 350 mensen een huisje en een lapje grond in het Tuinpark Buikslotermeer. Sommigen bouwden er protserig paleisje, anderen hebben slechts een bescheiden keet, en bij weer anderen is het huisje eeuwig in aanbouw. Aan de ene kant ruist de ring, aan de andere kant kijk je op een heldere avond als deze bijna tot aan Monnickendam.

Adelheid Roosen en Paul Koek (De Veenfabriek) brengen nu in dit park de locatievoorstelling Moes, die niet alleen plaatsvindt in de huisjes van de tuinparkbewoners, maar ook voor een deel hun leven als uitgangspunt neemt. Sommige bewoners nemen ook deel; echt community theater dus.

Moes bestaat uit een groot aantal korte, kleine voorstellingen. Bij aankomst wordt je ingedeeld in een groep van een man of twaalf, met wie je een route loopt die je langs vier van de in totaal meer dan tien tafrelen brengt, ieder op een eigen terreintje. Over het terrein wandelend kom je de hele tijd de andere groepen tegen, die worden toegesproken door acteur Titus Muizelaar in een rood speelpakje of die in gesprek zijn met theatermaker Merel de Groot. Je mist meer dan je meemaakt.

Het leuke daarvan is dat je je voortdurend afvraagt wat er wel en niet bijhoort. Die dansende vrouw met het zilveren haar en zwierige glittermouwen natuurlijk wel, net als het meisje met engelenvleugels op haar oren die een lied zingt begeleid door een tuba. Maar die man die wel erg obsessief het zand van zijn veranda aan het vegen is? Of dat ene tuintje dat eerst nog vol afval ligt, maar een half uur later schoon opgeruimd is?

De voorstellingen in mijn route waren een matig stukje Eindspel waarbij de twee spelers zich gelukkig halverwege ontpopten tot een stel met aangrenzende percelen, verschillende opvattingen over tuinieren en een relatie die net zo ontspoord is als de personages van Beckett; het dagboek van een mol – de enige gemeenschappelijke vijand van alle volkstuinbewoners; en een weergaloze solo van Roosen, die een dementerende vrouw speelt die langzaam de grip op haar huisje en op de taal verliest. Roosen is tegenwoordig vooral actief als regisseur en organisator – om het maar oneerbiedig te noemen – maar wat is het een belevenis om haar op de vierkante meter een personage uit te zien beitelen.

Tussendoor krijgen we een zalige minimaaltijd van vergeten groente (ijskruid, oesterblad en soep van raapsteeltjes) uit de tuin van bewoners Ineke en Remco, en helemaal aan het eind komt iedereen samen in de gemeenschapsruimte waar we dansen op robuuste klanken van het Dansorkest 7-2-7, bestaande uit tuinbewoners uit Leiden, waar de voorstelling eerder speelde, waar acteurs Lizzy Timmers en John van Oostrum liedjes zingen.

En zo wordt de tuin een microkosmos vol verhalen, van eenzamen en zonderlingen, bezig met natuurtuinieren, zwarte aarde en appelboompjes, met onderling gekibbel en achterdocht, maar die toch ook ergens een gevoel van gemeenschap zoeken.

#Moes van Zina, De Veenfabriek en Female Economy. Gezien 6/7 in Tuinpark Buikslotermeer. Aldaar t/m 10/7. Meer info op www.ffnaarmoes.nl

Interview Lizzy Timmers

Parool — simber op 28 maart 2011 om 20:27 uur
tags: , , , ,

Tijgers noemen ze ze: de moderne componisten die hen gevormd hebben. Paul Koek en Lizzy Timmers bedachten de voorstelling In de tijd van tijgers voornamelijk bij de Koeks platenkast, zij steeds nieuwe muziek opduikend en hij luisterend naar platen die hij al vijftien jaar niet meer had gehoord. De voorstelling is deze week in Amsterdam te zien.

Lizzy Timmers (Rotterdam, 1980) is nu voor twee jaar verbonden aan De Veenfabriek, het Leidse muziektheatergezelschap van Paul Koek. “Het was vanaf het begin een grote wens alleen samen met hem iets te maken,” vertelt ze in een Amsterdams café, “Om elkaar op die manier te leren kennen.”

Toen Koek slagwerk studeerde op het Haagse conservatorium kwam hij voor het eerst in aanraking met componisten als Webern en Berio. “Bij de platenkast bij hem thuis ben ik heel veel vragen gaan stellen over hoe het was om in aanraking te komen met de klassiek moderne muziek en wat het voor hem betekende. Hij vertelde hoe bepalend die muziek was voor zijn leven en we draaiden platen die hij zelf al jaren niet meer had gehoord. Voor mij was het heel tof om hem de partituren van Stockhausen uit te zien leggen.” Ook werden ze geïnspireerd door het boek The rest is noise van Alex Ross, een muziekgeschiedenis van de twintigste eeuw.

De voorstelling gaat over die muziek, maar uiteindelijk ook veel meer over generaties en hoe je omgaat met traditie en geschiedenis. “Paul heeft op het conservatorium nog vrij autoritair les gekregen: de geschiedenis werd erin geramd. Het was een doorgaande lijn en als je de traditie leerde kennen kon je jezelf uiteindelijk op die lijn plaatsen. Dat is moeilijk voor te stellen voor mij: ik ben eclectisch, ik ben opgevoed in een wereld die vrijwel uitsluitend uit het heden bestaat.”

“Ook bij het maken van de voorstelling kwamen we datzelfde weer tegen: ik ben vrij associatief en hij kan dingen op een heel abstract niveau uitwerken. Maar Paul is niet ouderwets, hij is ook heel modern in z’n denken. De muziek die wij in de voorstelling maken is heel erg van nu geworden. Jazzy en punk, en ik zing ook een nummer van de Zuidafrikaanse hiphoppers van Die Antwoord.”

“Het was echt nieuw voor mij dat ik zo geraakt werd door die modernistische avant-garde muziek. Het is een enorme rijkdom om je te kunnen laten raken door iets uit het verleden. Je vergeet af en toe dat heel veel dingen om ons heen ooit bevochten zijn. Maar omdat we ze vanzelfsprekend vinden dreigt hun betekenis weg te zakken. Voor mij hielp het om via Paul weer even dat vuur van die oorsprong te voelen.”

Het is opvallend dat Timmers een voorstelling als In de tijd van tijgers maakt, want eigenlijk is ze helemaal geen muziektheatermaker. “Ja, ik ben opgeleid tot ‘performer’, maar dan weten de meeste mensen nog steeds niet wat je bedoelt. Ik kan zingen en gebruik meestal in mijn voorstellingen allerlei disciplines: lezingen, dans, of ook wel muziek. Ik houd ervan om bijvoorbeeld een hele rationele tekst te onderbreken met een rare performance. Zo kun je een voorstelling componeren met heel verschillende onderdelen. Sommige critici vinden dan dat ik de rode draad loslaat, omdat ik in iets in een andere discipline doe. Maar voor mij is het heel logisch, en volgens mij voor een niet ingevoerde bezoeker ook.”

Terwijl ze nog tourt met In de tijd van tijgers werkt ze alweer aan twee andere voorstellingen bij de Veenfabriek. “Bij de Nederlandse Operadagen gaan we met Medea doen met muziek van Wim Henderickx en tegelijk werken we al aan het project Moes. Dat is een samenwerking met Zina, de groep van Adelheid Roosen over mensen in volkstuintjes in Leiden en Amsterdam Noord.”

Eerder speelde Timmers al bij het OT in Rotterdam, het gezelschap van haar ouders Gerrit Timmers en Mirjam Koen. “Ik was daar in dienst als actrice en daar heb ik veel van geleerd, maar na verloop van tijd wordt ik onrustig en moet ik weer verder.” Timmers is tevreden bij De Veenfabriek, maar ook hier ziet ze haar onderdak bij als tijdelijk. “Ik ben een vreemde eend. Ik heb ruimte nodig om in m’n eentje te knutselen.”

In de tijd van tijgers van De Veenfabriek is te zien in Frascati van 30/3 t/m 2/4. Meer info op www.veenfabriek.nl

Verslag: ‘Candide’ in Bochum

Bij het eindapplaus komen de cultuurverschillen het scherpst in beeld: de Nederlandse acteurs stuiven uitgelaten het toneel op, hun Duitse collega’s trekken hen weer in het gelid van de strenge en langdurige choreografie die applaus halen in Duitsland nu eenmaal is. Oh, en Duitse critici klappen überhaupt niet.

De première in Bochum afgelopen donderdag van Candide oder der Optimismus van de Nederlandse regisseur en componist Paul Koek is een bijzondere, in een maand die bol staat van theateruitwisseling tussen de lage landen en Duitsland. Vorige week gingen Luk Perceval’s Hamlet in Hamburg en Ivo van Hove’s Menschenfeind in Berlijn in première, over drie weken volgt Theu Boermans’ Hamlet in Graz.

Koek en zijn Leidse gezelschap De Veenfabriek gaan drie jaar samenwerken met Schauspiel Bochum, waarbij ook Nederlandse acteurs en muzikanten worden meegenomen. Het Bochumse theaterhuis start het nieuwe seizoen met maar liefst vijf premières in één weekend om een nieuw begin te markeren: een nieuwe artistieke staf afkomstig uit Essen (waar vorig jaar in Ubu werd samengewerkt met Toneelgroep Amsterdam) heeft de Bochumse schouwburg overgenomen en omdat Bochum ook meedoet met het Culturele Hoofdstadprogramma van Essen en het Ruhrgebied moet nu voor het oog van de wereld (of in ieder geval Duitsland) een artistiek hoogstaand statement worden gepresenteerd.

Candide, naar de filosofische en satirische avonturenroman waarin Voltaire vraagtekens zet bij het optimisme als levensbeschouwing, lijkt een toepasselijk nuchtere keuze bij de aanvang van zo’n grote onderneming. De jongeman Candide, geschoold door een leraar in de geest van Leibnitz (“Dit is de beste van alle mogelijke werelden”), reist door de wereld, maakt rampen en onrecht mee, hoort verhalen van helpers en medereizigers en keert zich uiteindelijk van zijn meester af, maar vindt wel zijn jeugdliefde Kunigunde terug.

Koek gebruikt, zoals hij vaker doet, het toneel als plek om verschillende (muziek)stijlen, ideeën en visies tegenover elkaar te zetten, en uiteindelijk te verzoenen. Een electronisch bandje clasht met klassieke strijkers, de naïeve, jonge Candide (Joep van der Geest) staat naast zijn wijzere, oudere zelf (Jürgen Hartman), elegante couture  wordt ingepakt in afstotelijke blootmaakpakken, de degelijk expressieve speelstijl van de Duitse acteurs staat soms haaks op de exuberante anarchie die de Nederlanders (naast Van der Geest ook Reinout Bussemaker) meebrengen.

De roman Candide is een wirwar van stijlen en Koek zet dit door in de enscenering. Op het lege toneel staat een grote houten doos (decor: Theun Mosk), een coulissendecor, waarin met houten schotten op verschillende dieptes een heuvellandschap of een golvende zee wordt gesuggereerd. Op doorzichtige doeken voor en achter worden kinderlijk getekende animaties geprojecteerd.

De voorstelling duurt ruim drie uur, en regelmatig wordt de handeling onderbroken door langdurige monologen van personages die laconiek over hun gruwelijke lot vertellen. Maar uiteindelijk lijken de oude en de jonge Candide verzoend, de twee muziekstijlen vloeien harmonisch in elkaar over en ook Candide en Kunigunde worden romantisch herenigd.

En daar zit uiteindelijk datgene wat het Nederlandse theater Duitsland te bieden heeft: ongedwongen speelsheid en een flinke dosis romantiek.

Recensie: ‘Kokoschka live!’ van De Warme Winkel e.a.

“Wij weten dat u er niets aan gaat vinden, maar wij móeten dit brengen. Want dít is onze cultuur.” Het Haagse publiek is gewaarschuwd; de theatergroepen die tussen de Mondriaans en het zilverwerk zijn neergestreken in het Gemeentemuseum zijn er niet om te behagen. De vijfde voorstelling van De Warme Winkel in hun serie over Oostenrijkse kunstenaars (na o.a. Rilke en Thomas Bernhard) mist de persoonlijke visie van de eerdere delen, maar gaat in theatrale uitzinnigheid heerlijk overboord.

Oskar Kokoschka was enfant terrible van beroep en in het Wenen van voor de Eerste Wereldoorlog joeg hij de burgerij schrik aan met zijn expressionistische portretten en theatervoorstellingen. Hij was betrokken bij de Münchensche kunstenaarsgroep Der Blaue Reiter rondom Kandinsky en dat vormt de verbinding tussen de voorstelling en het museum, waar een tentoonstelling rondom die beweging te zien is.

In tegenstelling tot de eerdere voorstellingen, waarin de acteurs expliciet commentaar op het onderwerp en hun zoektocht gaven, kiest De Warme Winkel nu niet voor uitleg, maar voor inzet. We zien een aaneenrijging van scènes ontleent aan Kokoschka’s werk: naakte mannen die teksten voordragen, tableaus over zijn oorlogsverwondingen en over zijn angst voor vrouwen, sketches over zijn heftige affaire met Alma Mahler, allemaal met brille ontleend aan zijn visuele stijl, met verwrongen mimiek en lichaamshoudingen en een soundtrack van de jonge muzikanten van De Veenfabriek die nu eens lawaaiig in de weer zijn met bekkens en sirenes en dan weer verrassend melancholieke muziek maken met klokkenspel en cimbalom.

De hele speelruimte lijkt een atelier. De meeste scènes spelen op een verhoogd toneeltje met een goedkoop voordoek en bordkartonnen bomen, maar tussendoor rennen de spelers rond, schilderen ze aan de zijkant nieuwe abstracte lijnen op hun gezicht of hebben ze babbelende onderonsjes met een deel van het publiek. Of ze gaan ineens tussen het publiek staan om ‘boe!’ te roepen tegen hun eigen voorstelling, en rennen dan weer naar het toneel om ‘fuck you!’ terug te schreeuwen.

Een logische ordening is nauwelijks te ontdekken; het lijkt erop dat Marien Jongewaard vooral de kunstenaar zelf speelt (soms rondlopend en louter “Expressionisme!” orerend), Jeroen de Man een levensgrote pop die Kokoschka na de oorlog liet maken die zoveel mogelijk op Alma moest lijken en Mara van Vlijmen ‘de vrouw’ – “het morsige moeras van de voortplanting”. Het is groteske gekkigheid die meeslepend werkt vanwege de manische energie waarmee ze het uitvoeren en de virtuositeit van hun grappen.

Toch zit er iets storends in de vette ironie waarmee ze het onderwerp te lijf gaan. De scènes zijn geestig, inventief en absurd, maar nooit echt aangrijpend, tergend of teder. Wat trok de makers nou toch zo aan in die rare Kokoschka? We komen het niet te weten, en zo ga je na zo’n volle avond theater toch een beetje leeg naar huis.

Kokoschka live! van De Warme Winkel, Veenfabriek en Nieuw West. Gezien 25/3/10 in het Gemeentemuseum Den Haag. Aldaar t/m 25/4. Meer info op www.kokoschka.nl

Recensie: ‘The City’ van De Veenfabriek

De acteurs komen gehaast binnen, alsof ze te laat zijn. Ze kleden zich snel om, doen een paar poses, trekken weer andere kleren van de rekken die links en rechts staan achter een doorzichtig gordijn over de hele breedte van het podium. Achter dat gordijn ook nog een lange tafel volgeladen met speelgoed en een andere tafel vol met plastic bloemen en planten. En een clavecimbel en wat electronische instrumenten van muzikant Ton van der Meer

Martin Crimp is misschien wel de meest Europese van de huidige Engelse toneelschrijvers. Verwacht van hem geen realistische well made plays, maar hoekige stukken waarin de werkelijkheid ontspoort. Crimp zag bij toeval een youtube filmpje van de voorstelling naar zijn stuk Haar leven, haar doden die de muziektheatergroep De Veenfabriek een paar jaar geleden maakte in de V&D in Leiden en was daarvan zo onder de indruk dat hij regisseur Paul Koek vroeg om The City te spelen.

Na het wilde begin lijkt het even een bekend verhaal te worden. Man en vrouw (Reinout Bussemaker en Yonina Spijker) met een burgelijk bestaan vertellen elkaar hun dagelijkse belevenissen. Hij maakt zich zorgen over zijn werk, zij had een merkwaardige ontmoeting met een schrijver uit een ver land. Maar gaandeweg krijg je meer en meer aandacht voor twee andere spelers, dubbelgangers of misschien geesten van de eersten, min of meer hetzelfde gekleed, maar jonger, die zonder tekst de handelingen lijken te becommentariëren. Ze worden gespeeld door jonge mimers. De pianomuziek van Van der Meer wordt doorkruist door snerpende, onheilspellende klanken.

De voorstelling gaat te lang door op dezelfde grondtoon van vervreemding, en wordt dan ruw opengebroken door Anneke Blok die als onwelkome buurvrouw klaagt over de kinderen en een gruwelijke monoloog begint over de vernietiging van een stad in een verre oorlog. Ook zij heeft een dubbelgangster, die met ontbloot bovenlijf een grote cactus omhelst. De heftige uitbarsting staat haaks op de eerdere afstandelijkheid, maar als daarna de sfeer niet verandert snak je naar meer van haar inbreng.

Toch zuigt de voorstelling zich vast in je onderbewustzijn. Vooral door de mooie rol van Spijker; lijzig, maar met een onderhuidse manie. En door de muziek die helemaal aan het eind de ‘echte’ mensen en hun dubbelgangers op een prachtige manier bij elkaar brengt.

The City van De Veenfabriek. Gezien 25/2/10 in Leiden. In Amsterdam (Frascati) 12-16/3. Tournee t/m 3/5 Meer info op www.veenfabriek.nl

Recensie: ‘Hiob’ van de Münchner Kammerspiele (Holland Festival)

In één seizoen presenteert Johan Simons een voorstelling die Tien Geboden heet en een die Hiob heet, Duits voor de bijbelse Job. De Nederlandse regisseur die nu artistiek leider is bij NT Gent in België en die volgend jaar naar München verhuist heeft blijkbaar iets uit te zoeken met het Oude Testament.

In aanloop naar zijn directeurschap in München regisseert Simons al enkele voorstellingen bij het Duitse gezelschap. Hiob is daarvan de meest recente, en was dit weekend te zien in het Holland Festival. Het gaat Simons echter niet om theologische kwesties: hij snijdt religie aan om verder te denken over identiteit en cultuur en gebruikt hiervoor de roman van de Oostenrijks/Duitse schrijver Joseph Roth uit 1930.

De arme Joodse leraar Mendel Singer woont met zijn gezin in een Russisch dorp. Hij verliest zijn ene zoon aan het leger, zijn andere vlucht naar Amerika, en zijn geile dochter aan een regiment kozakken. Met zijn vrouw blijft hij over met zijn epileptische en gehandicapte zoon Menuchim, die volgens een profetie van een wonderrabbi ooit zal genezen. De zoon in Amerika blijkt echter succes te hebben en hij laat zijn familie overkomen en laat hen delen in zijn rijkdom. Maar opnieuw verliest Mendel iedereen: Menuchin moest al achterblijven omdat hij als zwakzinnige niet mag immigreren, de zoon sneuvelt in de oorlog, Mendel’s vrouw sterft van verdriet en de dochter wordt krankzinnig. Maar misschien nog wel belangrijker: Mendel is zijn vaderland kwijt en kan niet aarden in de nieuwe wereld.

Hoever Mendel ook reist, zijn wereld blijft klein. Het decor bestaat uit een carrousel van kitsch, bordkarton en verschoten dekbedhoezen. Tussen de lampjes bovenin staan de woorden ‘Birth’, ‘Love’ en ‘Death’. Net als bij Simons’ operaregie Die Entführung aus dem Serail kiest ontwerper Bert Neumann voor één theatraal object in een verder leeg toneelhuis. Op de achtergrond klinkt een geluidsmontage –weer- en stadsgeluiden- en muziek –Russische volksmuziek en moderne componisten- van Paul Koek.

Zoals de carrousel wel beweegt maar niet verplaatst, zo blijft Mendel vasthouden aan zijn identiteit -“Ik ben een vrome jood, met een zwarte hoed en bleke wangen” zegt hij een aantal keer, als een bezwering-  terwijl om hem heen alles in beweging is. De Amerikaanse zoon verandert zijn naam van Schemarjah in Sam, de dochter trouwt met een niet jood, en iedereen krijgt steeds mooiere kleren terwijl hij in z’n flodderige pak met dikke muts blijft rondlopen. Hij is ook niet geschikt om te reizen, hij loopt de hele voorstelling op sokken.

Juist vanwege de stilstand van Mendel wordt het de voorstelling van de vrouwen. Hildegard Schmahl als Mendel’s vrouw is een schitterende actrice die de dodelijke lijdzaamheid van haar personage bij iedere kans weet te doorbreken met nieuwe hoop. Wiebke Puls als de de dochter toont een mooie lijn van bronstig veulen naar zakenvrouw naar gekte. André Jung als Mendel is het onveranderlijke achterdoek waarvóór de andere personages zich bewegen.

Helemaal aan het eind, op het dieptepunt van zijn ellende, verloochent Mendel net als Job zijn geloof. Maar hij gaat verder dan Job: hij verbrandt zijn gebedsriemen en gebedenboek en vult zijn dagen met klusjes voor zijn buren in plaats van met bidden. En hij wordt beloond met een wonder. Want hoe religieus Simons’ thematiek de afgelopen jaren ook is, de wereld de wereld gaat vóór.

Holland Festival: Hiob van de Münchner Kammerspiele. Regie: Johan Simons. Gezien: 21/6/09 in de Stadsschouwburg. Meer info op www.hollandfestival.nl

Volgende pagina »
This work is licensed under a Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.
(c) 2024 Simber | powered by WordPress with Barecity