Wat heeft Duitsland dat wij niet hebben?
(Voor het Stadsschouwburg Journaal; ook te lezen op Issuu)
Het was een kort berichtje in de Nederlandse kranten begin november: “Duitsland blijft investeren in cultuur”. Al snel zoemde het artikel rond in culturele kringen op Facebook en Twitter. Zie je wel, was de teneur, onze Oosterburen zijn niet van die cultuurbarbaren als bij ons in de regering, daar geven ze nog wel geld aan de kunsten. Het bevestigde een oud beeld dat Nederlandse theatermakers hebben over Duitsland. Zodra je de grens oversteekt zou je terecht komen in een luilekkerland van onuitputtelijke subsidies en ontzaglijk prestige. Maar klopt dit beeld wel? Is het in Duitsland wel echt zoveel beter dan hier?
I. Geld
Om bij dat nieuwsberichtje te beginnen: het ging om een investering van 100 miljoen door de Bondsdag, waarmee het totale nationale cultuurbudget op 1,28 miljard euro komt. Da’s niet niks, maar vergeet niet dat (ook na de bezuinigingen) in het vijf keer kleinere Nederland de rijksoverheid bijna 1 miljard uittrok. Om een goede vergelijking te maken is het nodig om te kijken naar de verdeling van de verantwoordelijkheden over nationaal, regionaal en lokaal niveau. In Nederland verdeelt het rijk ongeveer dertig procent van de cultuurgelden, in Duitsland is dat nog geen vijftien procent. De rest komt voor rekening van de deelstaten en de steden. En tegenover de investering van de bondsdag staan vaak bezuinigingen op de lagere niveaus.
Toen Thomas Ostermeier, artistiek leider van de Schaubühne in Berlijn, een paar jaar geleden voor het eerst hoorde over de Nederlandse cultuurbezuinigingen zei hij: “In Duitsland wordt al jaren bezuinigd, alleen kondigt de overheid het niet aan, maar doen ze het langzaam en stilletjes.” Dat Berlijn –‘arm aber sexy’– zuinig aan moet doen is al jaren een gegeven, maar sinds de crisis beknibbelen ook andere steden en deelstaten op cultuur. In Wuppertal werd een theater gesloten en ook diverse musea en orkesten worden in hun voortbestaan bedreigd. Het gaat allemaal zonder de anti-elitaire retoriek die in Nederland de afgelopen jaren zo dominant was, maar als je naar de cijfers kijkt (voor zover bekend), ontlopen de bezuinigingen bij ons en bij hen elkaar niet veel.
Sterker nog: cijfermatig springt Nederland er op een ander punt juist bijzonder goed uit. De website Culturalpolicies.net houdt de uitgaven aan cultuur bij van alle landen in de Europese Unie. De laatste cijfers zijn inmiddels zo’n vijf jaar oud, maar het beeld is duidelijk: Nederland spendeert per hoofd van de bevolking veel meer dan Duitsland: 183 euro tegenover 101 euro per jaar. Dit lijkt onmogelijk: Duitse theaters hebben toch veel meer te besteden dan hun Nederlandse collega’s? Ostermeiers Schaubühne krijgt zo’n 12 miljoen euro subsidie: ongeveer het dubbele van Toneelgroep Amsterdam.
Nog los van het feit dat de Schaubühne een grote eigen zaal runt en in Amsterdam de Stadsschouwburg en TA aparte organisaties zijn, zit het verschil in de dichtheid: als je de kaart van Nederland op een even groot gebied in Duitsland legt, zie je dat Nederland veel meer toneelgezelschappen, schouwburgen, orkesten, musea, bibliotheken en muziekscholen heeft. Duitsland besteedt z’n geld aan een kleiner aantal grote instellingen, Nederland verdeelt de koek over ontelbare monden.
II. Prestige
In een ander opzicht zal Nederland nooit kunnen winnen van Duitsland: in Duitsland dóet theater ertoe. Sowieso zien Duitsers zichzelf als een volk van schrijvers en filosofen, maar theater neemt een speciale plek in. De Vlaamse regisseur Luk Perceval, sinds jaren directeur van het Thalia Theater in Hamburg vindt dat nog steeds opvallend: “In Duitsland is theater een polemische factor. Voorstellingen hebben sterke voor- en tegenstanders die in de kranten en soms in de zaal met elkaar in aanvaring komen. Het heeft een sterk moreel aspect.” Perceval ziet de oorzaak daarvoor in Duitsland’s verleden: “Na de oorlog wilde Duitsland de beste leerling van de Europese klas zijn. Er ontstond een bewustzijn dat kunst er is om de fouten uit het verleden niet te herhalen. Daar moet bij gezegd worden dat kunstenaars zoals Peter Zadek en Einar Schleef, die tegen de gevestigde orde aanschopten, beschermd zijn door de pers en het cultuurbeleid.”
Maar er speelt nog iets anders mee: “Duitsland heeft zich na de oorlog in culturele zin niet laten koloniseren door Amerika. Het cultuurmodel van de vrijemarkteconomie dat daar en steeds meer in Nederland wordt aangehangen is dodelijk voor de oude Europese cultuur. Duitsland definieert zichzelf als cultuurland en cultuur wordt ook gezien als exportproduct. De bewondering van landen als China of India geldt niet voor Mercedes en Siemens, maar ook voor Bach, Wagner en Goethe, en in handelsmissies gaan die twee facetten ook altijd hand in hand.”
III. Dynamiek
De verhouding tussen de lage landen en Duitsland is eind jaren negentig definitief veranderd. Voor die tijd keken Nederlandse en Vlaamse theatermakers, zoals Perceval, vol bewondering naar het Duitse repertoiretheater en werden Duitse regisseurs uitgenodigd om hier een voorstelling te maken. Perceval was een van de eersten die de andere kant op reisde en enorm succes oogstte met Schlachten, de vertaling van Ten Oorlog. In zijn kielzog volgden talloze Nederlandse en Vlaamse theatermakers, zoals Ivo van Hove, Paul Koek, Nanine Linnig, Anouk van Dijk, en natuurlijk Johan Simons.
In deze beweging openbaart zich de grote zwakte van het Duitse cultuurbestel: het is eenvormig, log en verstard. Perceval: “Dat begint bij de opleidingen. Als jonge regisseur in Duitsland mag je geen flops maken, dan wordt je meteen afgeschreven. Maar je moet kunnen mislukken om je methode en te ontwikkelen. Daarom zijn Nederlandse en Vlaamse regisseurs zo populair: wij hebben een vrijere, minder gestresste omgang met theater.”
Ook in Duitsland begint dit besef door te dringen en dit leidt, onvermijdelijk, weer tot polemiek. Vier schrijvers van Der Spiegel schreven vorig jaar een boekje Der Kulturinfarkt, waarvan de ondertitel de kwaal van het cultuurbestel adequaat samenvat: ‘Van alles te veel en overal hetzelfde’. Der Kulturinfarkt stelt voor om de helft van de Duitse theaters, opera’s en musea te sluiten en het geld dat dat oplevert in te zetten voor nieuwe vormen van ondersteuning van de kunsten. De schrijvers kregen te maken met een zelden vertoond spektakel van scheldpartijen, hoon en bedreigingen. Duitse politici en burgers voelen zich diep verbonden met hun culturele instituten, maar voor vernieuwing is weinig belangstelling.
En zo valt de vergelijking tussen Nederland en Duitsland helemaal niet zo ongunstig uit. Duitsland is en blijft het land waar de beste regisseurs hun meest weidse theatrale dromen kunnen verwezenlijken en impact kunnen hebben op het maatschappelijke debat. Maar Nederland blijft, ook na de bezuinigingen, het land waar jonge kunstenaars makkelijker aan geld en gelegenheid komen om nieuwe artistieke vormen en praktijken te ontwikkelen. Op prestige wint Duitsland, op dynamiek Nederland. En qua geld? Laten we het houden op een gelijkspel.