Een nieuwe blik op spreiding
Voor de Kunsten ’92 publicatie De Provinciale Staat van het Cultuurbeleid (winter 2015)
Een woensdagmiddag in Heerlen. Een mooie, modernistische winkelstraat met een aantal grote leegstaande winkelpanden. Maar ook een enorme bouwplaats rondom het station: het Maankwartier wordt een winkelcentrum met kantoren en horeca, in een brug over het spoor heen. En een weergaloos mooi cultureel centrum in een monumentaal oud warenhuis. Optimistische groei in een krimpgemeente.
Het lijkt onvermijdelijk dat cultuurspreiding de komende jaren weer de politieke agenda gaat bepalen. De verhoudingen tussen rijk, provincies en gemeenten zijn aan het schuiven. De grote steden zijn succesvol in het binnenhalen en vasthouden van jonge creatieven, de regio krimpt en vergrijst. Vanuit de Randstad wordt een stad als Heerlen al snel afgeschreven. Alle indicatoren staan op rood: negatieve bevolkingsgroei, hoogste aantal 55+’ers van Nederland, sterk afnemend aantal basisschoolleerlingen. Wat voor rol heeft cultuur hier überhaupt te spelen? En wat zijn de ontwikkelingen waar de provinciesrekening mee moeten houden?
Wie in het stadscentrum tussen de strakke gebouwen van architect Frits Peutz loopt en wie met de lokale cultuurdragers spreekt, merkt al snel dat de werkelijkheid natuurlijk veel genuanceerder is. “In mijn vak zijn krimp en vergrijzing tegengestelde bewegingen”, zegt schouwburgdirecteur Bas Schoonderwoerd. “Het aantal 55-plussers neemt hand over hand toe en dat is een groep mensen die van oudsher veel naar het theater gaan. Sinds de heropening van Theater Heerlen na de verbouwing, zeven jaar geleden, zijn de bezoekcijfers van de schouwburg ieder jaar gestegen.”
De doem van de krimp lijkt ver weg. De vorige wethouder van cultuur riep zelfs al de ‘culturele lente’ van Heerlen uit. Er werd een nieuw popcentrum geopend en er kwam een cultureel centrum in het Glaspaleis, een oud warenhuis dat vanwege zijn bijzondere architecteur (van Peutz) een rijksmonument is, met exposities, repetitieruimtes, de openbare bibliotheek en een modern Limburgs restaurant bovenin. In de oude gebouwen van het CBS huizen nu talloze creatieve bedrijfjes: webwinkels, telematica-ingenieurs, reclamebureaus en creatieve ZZP’ers.
Een van de aanjagers van dit creative ondernemersklimaat is Egid van Houtem. Met zijn bedrijven Social Beta en Rhizome organiseert hij TEDx-conferenties, bemiddelt hij tussen ondernemers en de gemeente, en fungeert hij als incubator en coach voor kleine creative bedrijven.
“Het gedachtegoed van Richard Florida heeft hier grote impact gehad”, vertelt Van Houtem. “De gemeente heeft veel geïnvesteerd in cultuur om creatieven vast te houden en dat zorgde voor ruimte voor nieuwe initiatieven. Daar komt men nu wel van terug, maar de investeringen in cultuur hebben wel wat opgeleverd.”
Van Houtem is geboren en getogen in Zuid Limburg. Anders dan een aantal van zijn jeugdvrienden keerde hij na zijn studie in Breda terug. “Hier kun je pionieren, in Amsterdam ben je een van de velen. Hier is de ruimte, maar je moet er wel voor knokken. Op het gebied van e-culture is Amsterdam natuurlijk het centrum, maar wij zijn regelmatig de tweede. Wij hadden hier in Heerlen bijvoorbeeld de tweede TEDx-conferentie van Nederland en evenementen rondom Bitcoin, waar verder niemand nog mee bezig was. In samenwerking met de gemeenten zoeken we naar bedrijven die leegstaande winkels kunnen vullen. Daardoor hebben we nu een 3d-print-winkel in het centrum.”
Misschien is Heerlen voor Amsterdammers een perifere plek, maar Heerlenaren zelf zien de stad juist als het centrum van de grote, internationale ‘Euregio’, het bovenregionale samenwerkingsverband waar ook Aken en een deel van België aan deelnemen. Bovendien zien ze Heerlen als de de kern van een stadsregio in Zuid Limburg, dat weliswaar verdeeld is over zeven gemeenten, maar samen één stedelijk gebied vormt met 250.000 inwoners.
Maar achter die weidse visie schuilt één historische, bepalende gebeurtenis: de mijnsluiting. Twee generaties lang was Heerlen een bloeiende stad gebouwd op kolen. Iedereen heeft familie die in de mijnen werkte en de toeleverende en verwerkende industrie zorgde voor een bevolking die bestond uit een mengeling van arbeiders en hoogopgeleide ingenieurs. Toen de Stadsschouwburg Heerlen in 1961 werd geopend, was het het grootste podium van Nederland. Het Nationale Ballet en de opera repeteerden er. “Het mecenaat van de mijnen heeft enorm veel mogelijk gemaakt”, zegt Schoonderwoerd, “En de behoefte van die goudzoekers was er ook naar. Er was een enorme eruditie. Dit theater heeft altijd eigen operaproducties gemaakt. In deze regio gebeurde blijkbaar iets.” In 1965 was het Joop den Uyl, toen minister van economische zaken, die op dat grote podium het einde van de inmiddels verliesgevende mijnindustrie aankondigde.
“Er is toen een grauwsluier over de regio neergedaald”, zegt Schoonderwoerd, “De arbeiders raakten werkloos en het dynamische middenkader vertrok voor een belangrijk deel naar België, omdat je daar minder belasting hoefde te betalen. Pas de laatste zeven a acht jaar zie ik weer een zelfbewuste sociale groep ontstaan. Die vormt de humuslaag van waaruit veel culturele dynamiek ontstaat en dat wordt door de overheid goed gevolgd. Maar die groei van de infrastructuur van een poppodium en Schunck is niks meer of minder dan een inhaalslag.”
De roemruchte toespraak van Den Uyl wordt vanavond, 49 jaar na dato, op dezelfde plek nagespeeld door toneelspeler Jaap Spijkers, in de gelegenheidsvoorstelling De Toespraak die de opening van het Jaar van de Mijnen markeert. Het is een samenwerking van professionele en amateur-acteurs en muzikanten en een Vlaams mijnwerkerskoor, onder regie van een van de nieuwe artistiek leiders van Toneelgroep Maastricht, Servé Hermans. Aan het eind houdt Heerlenaar Frans Timmermans een nieuwe toespraak met zijn visie op de komende vijftig jaar.
Schoonderwoerd is blij met de avond, maar oorspronkelijk had hij er een ander idee bij. “Dit is niet een voorbeeld van hoe podiumkunst moet, maar het is wel een voorbeeld van hoe kunst óók relevant kan zijn. Ik wilde eigenlijk een nieuw toneelstuk laten schrijven ter gelegenheid van het Jaar van de Mijnen. Ik kreeg geld voor een schrijfopdracht, maar geen van de grote gezelschappen wilde het produceren. Dat is een weeffout in het systeem. Ik ben wat dat betreft jaloers op mijn collega uit Aken. Hij heeft een Duits ‘Stadttheater’ dat voor een dergelijke gelegenheid twee jaar vantevoren opdracht kan geven voor een stuk en daar vervolgens een grote voorstelling van kan maken. Hij heeft veel meer mogelijkheden om in te spelen op wat er nodig is in zijn stad en kan zelf onderwerpen aan de orde stellen. Hij is vervolgens weer jaloers op mij: ik kan uit de hele wereld putten. Zo’n productie als War Horse, een National Theatre productie, kan hij daar nooit tonen.”
Daarmee snijdt Schoonderwoerd een heikel punt aan in de spreidingsdiscussie. Spreiding in Nederland betekent van oudsher diversiteit in vestigingsplaatsen van instellingen en daarnaast veel gesjouw met busjes met decor en acteurs door het land. Maar in een tijd waarin stedelijke identiteiten sterk in opkomst zijn, blijkt het lastig om kunstaanbod te maken dat voor alle plekken in Nederland relevant is. Terwijl de reisverplichting voor bijvoorbeeld toneelgezelschappen oorspronkelijk bedoeld was om kunst van hoge kwaliteit overal in het land te brengen. “De producties die hier komen ademen wel met de wereld mee, maar weinig met mijn stad”, zegt Schoonderwoerd
Een voorstelling als De Toespraak illustreert de andere kant. Het is een losse voorstelling, waarin steeds een nieuw aspect van de cultuur rond de mijnen ter sprake komt; de kerk, de vakbond, het gevaar, de trots. De koorzang is mooi en weemoedig. Het is prachtig om Spijkers de plechtige, ernstige toon van de woorden van Den Uyl te horen vatten. Maar het blijft een gelegenheidswerk, in te korte tijd gemaakt om een diepere laag te vatten. Met de woorden van Schoonderwoerd in het achterhoofd ben je benieuwd naar de invulling die een toneelschrijver met meer tijd aan dit thema had kunnen geven. Tegelijkertijd moet je erkennen dat een voorstelling met een dergelijk onderwerp buiten Zuid Limburg geen enorme belangstelling zal oproepen.
Opvallend is dat zowel Van Houtem als Schoonderwoerd uit zichzelf beginnen over de informele stedenband tussen Amsterdam en Heerlen. Schoonderwoerd: “Toen Eberhard van der Laan minister van Wonen, Wijken en Integratie was heeft hij als eerste krimp op de agenda gezet. Toen hij burgemeester van Amsterdam werd, bleef hij zich daarvoor verantwoordelijk voelen.” Van der Laan zette een samenwerkingsovereenkomst op touw voor Amsterdam met de krimpgemeentes Delfzijl, Sluis en Heerlen. Op cultureel gebied gaat het onder meer om optredens van het Concertgebouworkest. Van Houtem is vanuit het Amsterdamse cultuur- en debatcentrum Pakhuis de Zwijger de ambassaseur van de stad voor Heerlen.
“De jonge mensen hier en in Amsterdam leven allemaal in dezelfde wereld, namelijk hier”, zegt Van Houtem, wijzend naar zijn smartphone. “Ik denk dat solidariteit tussen generaties een groter probleem is dan die tussen Randstad en regio. Kijk bijvoorbeeld naar de pensioendiscussie.” Maar ook in zijn eigen vakgebied ziet Van Houtem een generatiekloof. “In Limburg zijn dingen snel politiek, men betrekt stellingen. Dingen zijn hier nog vrij hiërarchisch. Wie het in Limburg voor het zeggen hebben zijn mannen op leeftijd. Kijk bijvoorbeeld naar het team dat het bid deed van Maastricht voor de titel Culturele Hoofdstad van Europa: zowel de zakelijk als artistiek leider waren boven de zestig. Er was jongere cultuuradviseur, Mathijs Maussen, die hier wel iets wilde doen, maar dat werd afgehouden. Hij is een van de trekkers geworden van het succesvolle bid van Leeuwarden.”
Hoe nu verder in Heerlen? Schoonderwoerd haalt met instemming Johan Simons aan die het Duitse systeem prijst omdat de intendant van een stadstheater daar twee keer per jaar in de gemeenteraad moet verschijnen om zijn plannen aan te kondigen en te verdedigen. “In Nederland is onder Minister Brinkman in 1988 de kunst genationaliseerd. Dat heeft artistiek heel veel opgeleverd en het was beleidsmatig ook nodig want een instituut als het Limburgs Symfonie Orkest werd daarvóór door 38 subsidiegevers ondersteund. Maar het heeft ook negatieve gevolgen gehad, met name in de verbinding met de lokale culturele context. Op lokaal niveau moet er immers een discours plaatsvinden die het kunstwerk bij het publiek laat landen. Dat lokale discours is verloren gegaan, mede door de implosie van de lokale media. Ik heb onlangs tegen mijn wethouder gezegd: nu alles aan het schuiven is in de kunsten, zou het wel eens kunnen dat de nationaliseringsslag gaandeweg z’n correctie krijgt.”
“Dat betekent dat we op lokaal niveau bewustwording moeten creëren en moeten nadenken over wat de podiumkunst dóet. En dan niet alleen een gebouw neerzetten en over budget nadenken, maar ook inhoudelijk wezenlijk nadenken over de functie van kunst in jouw regio. We zien dat nu aankomen, dus we doen er goed aan om nu al nadrukkelijker de discussie te zoeken met de raadscommissie en de gemeenschap. Het is nu zaak om de kunsten niet verder te verbrokkelen. We moeten grote, robuuste instituten bouwen. En hoe je daarbinnen enerzijds de vernieuwingsimpuls vasthoudt en anderzijds de overdracht en canon z’n werk laat doen, dát vind ik spannend.”