“Nach Berlin” is de eenvoudige slogan waaronder het TheaterTreffen dit jaar plaatsvond, en dus gingen we. Berlijn is zichzelf zeer bewust van haar positie als wereldhoofdstad van het kunsttheater en ook al wordt de jaarlijkse selectie van de tien “meest opmerkelijke” voorstellingen in het Duitse taalgebied vaak bekritiseerd als te degelijk en weinig avontuurlijk, toch zijn er dit jaar in een paar dagen toch voorstellingen van uitzonderlijk hoog niveau te zien. Bovendien: tegelijkertijd kun je tijdens een kort bezoek aan de stad genoeg avant garde meemaken.De selectie van tien voorstellingen maakt meteen al duidelijk wat de theatersteden van Duitsland zijn: Berlijn, München, Hamburg en Keulen. Daarnaast is Marthaler’s Schauspielhaus Zürich met twee voorstellingen vertegenwoordigd.
Het vooroordeel van degelijk dramaturgentheater wordt bevestigd door twee voorstellingen van de Münchner Kammerspiele die tijdens het openingsweekend te zien waren. Der Sturm van regisseur Stefan Pucher wordt een wonderlijk en soms uiterst grappig gedeconstrueerd plaatjesboek, waarin Prospero wordt gespeeld door een vrouw (Hildegard Schmahl), verwijzingen naar Gilbert & George en Lord of the Rings elkaar aanvullen, een meisjesgroepje in zuurstokkleurig bont een liedje over tonic zingt, de stormscène een making of met blue screen wordt en een stevige, Duitse, wat oudere acteur een liedje van John Lennon doet.
Fascinerend is het wel, maar hoewel je achter de mutimediale krachtpatserij rondom Shakespeare een statement vermoedt over virtualiteit en theater blijft het vooral bombast, met name door de verheven acteerstijl. Duitse acteurs zijn, dat zal ook later in de week blijken, in de eerste plaats vakbekwaam; ze kunnen praten en ze kunnen lopen en iedere toeschouwer, tot op het derde balkon, zal ze kunnen verstaan. Maar juist in dit soort postdramatische voorstellingen is enige frivoliteit gewenst, al was het maar om de acteurs enige autonomie ten opzichte van het regieconcept te geven. Alleen Thomas Schmauser als halve wilde Caliban weet binnen deze vorm de juiste toon van uitzinnigheid te treffen.
Ook in Die Ehe der Maria Braun, naar de film van Fassbinder, geregisseerd door Thomas Ostermeier valt deze monumentale vorm van acteren op. Alleen valt het hier meer op zijn plek. Ostermeier maakt van Maria Braun een moderne heldin, zoals hij eerder deed met Hedda Gabler en Nora van Ibsen. De tragedie van een zelfstandige vrouw die kort na de Tweede Wereldoorlog voor haarzelf en haar geliefde, die gevangen zit, een bestaan probeert op te bouwen en dat doet door nietsontziend alle mannen die op haar weg komen te gebruiken voor haar doel is koud en hard, maar juist daardoor aangrijpend.
Dat is grotendeels de verdienste van de jonge actrice Brigitte Hobmeier, een soort combinatie van Carice van Houten en Carola Arons, die als een onderkoelde furie door het jaren ’50 decor jaagt. Maar ook de vier mannen om haar heen, die de vele overige rollen spelen, weten de onheilszwangere, filmische sfeer met minimale middelen neer te zetten. Toch blijft het een nogal Duitse aangelegenheid: de rol van vrouwen in het Wirtschaftswunder zal vooral voor Wessi’s interessant zijn.
Bij beide producties valt overigens op hoe piepjong het team van makers en vormgevers is, dat samen met de acteurs applaus komt halen. Ostermeier (1968) en Pucher (1965) zijn dan wel geen jonge makers meer te noemen, maar hebben wel een team van zeer jonge dramaturgen en ontwerpers om zich heen verzameld.
Het contrast met Onkel Vanja kon niet groter zijn. Maar wat een wonderschone voorstelling heeft de inmiddels 64-jarige Jürgen Gosch bij zijn Deutsches Theater in Berlijn gemaakt. Vernieuwend theater is het niet te noemen, maar wat Gosch hier toont aan beheersing van de theatrale middelen en vertrouwen in zijn spelers is fenomenaal. In een minimaal decor, een zandkleurige doos, waar de acteurs niet uit kunnen ontsnappen, en beschenen door één gigantische schijnwerper maakt hij van Tsjechov nietsontziend drama, waarbij vooral Ulrich Matthes (wellicht bekend van zijn rol als Joseph Goebbels in de film Der Untergang) als Wanja opvalt. Maar juist in deze voorstelling blijkt ook de zegen van een compleet ensemble, waar zowel mannen als vrouwen in iedere leeftijdscategorie beschikbaar zijn en een grootheid als Gudrun Ritter beschikbaar en bereid is om de kleine moederrol op zich te nemen.
De klacht dat het Treffen te weinig oog heeft voor de vernieuwingen in het theater snijdt wel hout. Juist in Duitsland is naast de stadsgezelschappen de afgelopen vijf á tien jaar een nieuw, secundair theatercircuit opgekomen, waar in Berlijn de Sophiensaele en het Hebbel Theater uitingen van zijn. Sophiensaele was bijvoorbeeld coproducent van Stillen van Lotte van den Berg en While we were holding it together van Ivana Müller – dat later nog op het TheaterTreffen te zien is; maar dus niet in de selectie, maar als speciale gastvoorstelling.
In het Hebbel was in de week vóór het TheaterTreffen Showtime: Trial and Terror te zien, van het internationale performance-collectief Andcompany&Co, die met een rad van fortuin de Hamletmachine van Heiner Müller te lijf ging. Een licht sadistische quizmaster laat vier spelers in wedstrijdvorm scènes doen, alnaargelang het rad aanwees. Het is geestig, maar ook vermoeiend avant garde-theater, waarbij vooral opvalt hoeveel moeilijker publieksinteractie werkt in een land dat nog erg aan de repertoire-traditie hangt. De spelers lijken er ook niet helemaal uit of de toeschouwers nu de rol hebben van meelevende supporters of keurig schouwburgpubliek dat iets moet meekrijgen over het werk van Müller.
Ditzelfde probleem doet zich voor bij de enige echt wilde keuze van de TheaterTreffen jury: Die Erscheinungen der Martha Rubin, een ervarings-voorstellings-installatie die de jonge Deense theatermaker Signa Sørensen maakte bij Schauspiel Köln. In een grote loods in het diepe zuiden van Berlijn bouwde ze een stadje van aftanse caravans en houten schotten, bewaakt door militairen en ziekenzusters, met een café, een snoepwinkel en een peepshow. Gedurende acht dagen spelen de ongeveer vijftig acteurs in volledige improvisatie en interactie met het publiek het verhaal over de wonderbaarlijke orakels van een zigeunervrouw, terwijl ze in het stadje koken, eten, zich wassen en slapen.
Deze installatie lijkt op het werk van Boukje Schweigman en Dries Verhoeven, maar Sørensen schiet door in megalomanie. ’s Avonds schijnt het heel wild te zijn met veel drank en risque optredens, maar ’s morgens om negen uur ligt het grootste deel van de goegemeente nog te slapen, zodat niet helemaal duidelijk wordt wat de toegevoegde waarde is van het 24-uurs-concept.
En dan is er ook nog de State of the art van Berlijn zelf. In de Volksbühne heeft de jonge theatermaker René Pollesch zich een vaste plaats verworven naast intendant Frank Castorf. In deze week was van hem de voorstelling Darwin-win, Martin Loser-Drag King & Hygiene auf Tauris te zien. Zijn mix van sociologisch theoretische teksten, dansers, flauwe humor en improvisaties is een soort kruising van Eric de Vroedt, Wim T. Schippers en Alain Platel, maar dan on speed en van een intellectueel bijzonder krachtig niveau.
Hier zie je –ook zonder de in plat Berlijns uitgesproken gortdroge verhandelingen over sociaal Darwinisme helemaal te kunnen volgen- meteen de verbinding tussen wat de personages staan te roepen en de ontwikkelingen buiten op straat. Waar in de nieuwe hippe wijken zoals Friedrichshein of Pankow naast de cafés en designerwinkels geen galeries of theaters meer komen (zoals eerder wel gebeurde in Prenzlauer Berg en het Scheunenviertel en waar naast Alexanderplatz een gigantische mall is verrezen die de Berlijners fascineert met zijn ongegeneerde verkooplust.
Tot slot: in Nederland zijn we de afgelopen jaren wel erg met onze eigen theatersores bezig geweest. Het is buitengewoon verfrissend om te merken dat in Berlijn Nederland en België er gewoon bijhoren: Pia Douwes speelt haar sterrol Elisabeth in het Theater des Westens; het Maxim Gorki Theater gaat Mefisto Forever van Tom Lanoye uitvoeren; tegelijk met het TheaterTreffen spelen NT Gent en Toneelgroep Amsterdam hun coproductie Maeterlinck; en zoals gezegd werkt de Sophiensaele regelmatig voor Nederlandse makers.
Het zou fijn zijn als die vanzelfsprekendheid iets meer wederzijds werd. Het Nederlandse publiek verdient Gosch’ Onkel Vanja en wat zou het leuk zijn als Pollesch eens een gastregie zou komen doen.