Interview Wouter van Ransbeek
Met zijn ervaring bij de Wiener Festwochen, Theater der Welt en Toneelgroep Amsterdam is Wouter van Ransbeek de ideale gesprekspartner voor een gedachtewisseling over het Nederlandse festivallandschap. En daarmee automatisch ook over talentontwikkeling. “In een festival kun je over de rand van het normale hangen en experimenteren.”
Het is een complexe tijd voor festivals, is de voorzichtige conclusie aan het eind van het gesprek. ‘Complex’ is een woord dat dan al vaak is opgedoken. Festivals hebben volgens Van Ransbeek te maken met een drietal grote trends: “Er is sprake van ‘MacFestivalisering’ – er is een enorm aantal festivals met grote onderlinge concurrentie, en veel bundelingen van voorstellingen heten alleen om marketingredenen festival; tegelijk is het belangrijkste profiel van veel festivals –de internationale programmering– deels overgenomen door de reguliere podia; en tenslotte is er er geldgebrek, waardoor er minder kan worden geprogrammeerd en er veel meer op korte termijn moet worden gewerkt.”
Van Ransbeek begon na een studie politicologie in Gent zijn carrière in 2001 als assistent van Gerard Mortier bij de Ruhrtriennale en werkte later mee aan de programmering van de Wiener Festwochen en Theater der Welt in Stuttgart. In 2006 werd hij door Ivo van Hove naar Toneelgroep Amsterdam gehaald om het internationale beleid van het gezelschap te ontwikkelen en om samen met Frascati en de Toneelschuur het talentontwikkelingsprogramma TA2 op te zetten.
Twee polen
“Eigenlijk zijn er maar een paar soorten festivals in de wereld”, begint Van Ransbeek. “Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden grote Europese Festivals als Wiener Festwochen, Edinburgh, Avignon en het Holland Festival. Daar gaat het om kunst met de grote K en om culturele uitwisseling: de nieuwe internationale tendensen in dans, muziek, opera en theater werden in het eigen culturele landschap geplaats en de eigen, nationale kunstenaars werden in een internationale context gepresenteerd. De meeste van die festivals functioneren nog steeds op dezelfde manier.”
“In de jaren ’80 en ’90 ontstond een nieuw soort festival: kleinschaliger, open, meer gericht op het lokale, de dialoog en op een nieuwe omgang met het publiek. Dat moest niet meer alleen passief de grote kunst bekijken, maar betrokken worden in de totaliteit van het festival. Dat zie je duidelijk bij bijvoorbeeld Oerol en De Parade. Dat ging samen met de ontwikkeling van experimentelere theatervormen en ervarings- en locatietheater. Ik denk dat het festivallandschap zich nog altijd tussen die twee polen beweegt. Slechts een paar festivals, zoals Wiener Festwochen, proberen beide te combineren.”
“Wat opvallend is aan Nederland is de nadruk bij de zomerfestivals op talentontwikkeling. Het Holland Festival valt als enige festival nog in die eerste categorie en heeft daarin een vrij zinnelijk discours: het gaat om grootschalige, mooie, goeie voorstellingen, terwijl in Duitsland de festivals veel nadrukkelijker een intellectuele samenhang in hun programma presenteren. Tegelijk zijn van de festivals uit de tweede categorie alleen Spring en Noorderzon echt internationaal gericht en leggen de anderen heel sterk de nadruk op talentontwikkeling.”
Ritueel en postmodern
Ook qua publiekservaring ziet Van Ransbeek twee manieren van denken. “Ik geloof dat in het ideale geval de bezoeker van een festival niet een relatie aangaat met één project, maar met de hele programmering. Een programmering heeft een ritueel karakter, met een opening en afsluiting en een onderlinge relatie tussen de projecten. Maar tegenwoordig hebben festivals een gigantische hoeveelheid producties en activiteiten. Daar is de relatie met het programma heel complex. Ik noem dat ‘postmoderne programma’s’: iedere bezoeker kiest zijn of haar individuele pad door het aanbod aan voorstellingen.”
“Zeker als zo’n festival dan in een grote stad plaatsvindt, waar veel concurrentie is om aandacht, wordt de relatie van de bezoeker met de context die het festival biedt heel dun. Daarom zie je dat er op festivals met een relatief afgelegen locatie, zoals Oerol of Avignon, vaak een heel bijzondere sfeer ontstaat: mensen komen meerdere dagen, waardoor er informele ruimte ontstaat om die indiduele paden uit te wisselen.”
“Het tegenovergestelde van die postmoderne festivals zie je soms in Oost Europa, waar door geldgebrek een festival soms maar uit drie of vijf producties bestaat. Maar door die concentratie kan de impact van zo’n festival op zo’n plek heel groot zijn. Er zijn groepen toeschouwers die van de ene première naar de andere gaan. Zo ontstaat een overzicht van wat het festival als geheel was. Ik denk dat Brandhaarden een interessante manier is om dat overzicht opnieuw te bewerkstelligen. Het thema –een maker als Alvis Hermanis of een groep als de Volksbühne– wordt de overkoepelende context.”
Concentratie
Van Ransbeek ziet onder festivals een zoektocht naar meer overzicht. “Zelfs als getrainde bezoeker is het best een uitdaging om je weg te vinden door het programma van Oerol of Over het IJ. En ik heb soms het gevoel dat er niet echt een goed onderscheid wordt gemaakt tussen werk van jonge en ervaren makers, tussen groter en kleiner werk. De vorige jaren stonden bijvoorbeeld FC Bergman en De Warme Winkel op Over het IJ, met twee gigantische projecten. Maar als je bij de kassa staat, is dat helemaal niet duidelijk. Alles lijkt te worden gelijkgetrokken. Ik zie als reactie daarop een nieuwe zoektocht naar context, richting en duiding. Misschien uit zich dat in minder voorstellingen, of in een geconcentreerde programmering rond een voorstelling of een kunstenaar. Zo programmeren lijkt een trend: volgend seizoenen gaan we met drie voorstellingen van Ivo van Hove naar Buenos Aires en naar een groot Festival in Polen. Misschien is dat te vergelijken met de trend van boutique-popfestivals.”
“Ik krijg de indruk dat festivals steeds meer een niche zoeken. Er zijn nu zoveel festivals: food festivals, filmfestivals, food-filmfestivals. Het schaarse goed van onze tijd is volgens mij concentratie. En een festival vraagt concentratie en tijd. Dus festivals hebben een enorm sterke kracht in zich: als ze een publiek aan zich weten te binden ontstaat er iets dat in onze samenleving niet meer zo evident is: concentratie in één plaats en over een iets langere periode. Een gemeenschappelijke ervaring. Dat is heel krachtig, maar moeilijk om te regisseren.”
“Ik bedoel: wat is een festival? Een festival is een tijdelijke context waarin je iets kunt presenteren of een ontmoeting kunt organiseren die je afficheert als bijzonder. Door die afbakening zijn er mogelijkheden je normaal niet hebt. Je kunt als het ware over de rand van het normale hangen en experimenteren. Met Toneelgroep Amsterdam zijn we, toen we 180 speelbeurten in de Stadsschouwburg kregen, juist omgeschakeld naar een heel regelmatige programmering met iedere woensdag een inleiding, donderdag boventiteling en vrijdag een nagesprek. Wij hebben een vast format en ik hoor soms van publiek dat het niet zo erg is dat ze een voorstelling hebben gemist omdat die volgend jaar toch wel terug komt. Dat geeft rust.”
Talentontwikkeling
Een van de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van festivals is volgens Van Ransbeek de ontwikkeling van internationale uitwisseling. “Toen ik Marie Zimmerman assisteerde bij Theater der Welt in 2005 was dat de laatste keer dat het concept van dat festival – om de drie jaar een dwarsdoorsnede tonen van internationale tendensen – nog werkte. Iedereen begon internationaal te programmeren. Festvials waren vroeger de enige plek waar internationaal werk te zien was, maar die exclusiviteit zijn ze verloren, nu er alleen al in Nederland drie schouwburgen zijn die dat intensief doen, naast het programma Ervaar daar hier van Frie Leysen. Veel zomerfestivals tonen nog wel internationaal werk, maar kiezen er van oudsher voor om zich te profileren met talentontwikkeling en locatietheater. Alleen nu de producerende structuur en het geld wegvalt, is het de vraag waar dat werk wordt gemaakt en onder welke omstandigheden het wordt het gemaakt.”
Het is, blijkt uit Van Ransbeeks betoog, onmogelijk om een discussie over festivals in Nederland los te zien van talentontwikkeling. “De grote zomerfestivals zetten allemaal sterk in op talentontwikkeling. Dat vind ik complex, omdat festivals enerzijds een context zijn om nieuw of kwetsbaar werk te presenteren, maar dat anderzijds bij al die festivals het horecaconcept heel sterk aanwezig is, met een braderie-achtig centrum. Dat is een specifiek kenmerk van Nederland en ik vind dat een complexe context voor fragiel werk. Die horeca is zo belangrijk voor die festivals omdat maar twintig tot veertig procent van hun inkomsten bestaat uit subsidies.”
“Ik heb een gezonde scepsis over wat er mogelijk is op het gebied van talentontwikkeling binnen de festivals. Zeker na de bezuinigingen zitten de festivals met het dilemma dat ze op steeds kortere termijn moeten gaan werken, terwijl locatie- en ervaringstheater zo ongeveer het duurste is wat je kunt produceren en nieuwe makers juist baat hebben bij rust en lange-termijnvisie. Als platform en verbinding tussen publiek en voorstellingen zijn festivals van onschatbare waarde, omdat een publiek komt naar iets wat niet regulier is. De vraag is of ze zo goed zijn in produceren. Produceren vereist een andere structuur van je organisatie.”
“De grote vergeten slachtoffers van de cultuurbezuinigingen zijn de jonge makers die juist in die genres geïnteresseerd zijn. Waar vinden die enerzijds een artistieke dialoog en coaching en anderzijds een stabiele financiële structuur die hen produceert, uitdaagt en ontwikkelt. Die is er op dit moment niet.”
Rust
“Talentontwikkeling is op dit moment vooral neergelegd bij de BIS-gezelschappen, met de jongemakersregeling van het FPK en het oprichten van een eigen gezelschap met projectfinanciering als uitwijkmogelijkheden. Dat leidt automatisch tot meer focus op makers voor de grote zaal. Dat is een terechte dynamiek, denk ik. Er was in Nederland heel lang een grote scepsis ten opzichte van de grote zaal, met als gevolg een enorme kleinschaligheid en democratisering van het veld. Niet voor niks heeft Nederland de grootste Freie Szene ter wereld. Maar de afgelopen decennia zijn makers die in de jaren zeventig en tachtig groot geworden zijn in de Freie Szene op een interessante manier gaan experimenteren in de grote zaal.”
“Waar bouwen we de rust op? Dat lijkt me dé vraag voor talentontwikkeling op dit moment. Ik denk niet dat alle BIS-gezelschappen talentontwikkeling moeten doen. Twee of drie is genoeg, mits ze een duidelijker opdracht krijgen. Daarnaast is het na het afschaffen van de productiehuizen duidelijk geworden dat we toch een aantal plekken nodig hebben die faciliteren en produceren en zo stabiel kunnen investeren. Een festival kan ook een belangrijke plek zijn, de combinatie van Huis en Festival a/d Werf werkte zeer goed en daar kwam ook heel veel nieuw locatie- en ervaringstheater vandaan.”
“Het is ook jammer dat de grote regisseurs zo weinig uitgedaagd worden om een rol te spelen in het locatietheater. Daardoor wordt het toch heel erg geassocieerd wordt met jongere makers, terwijl het natuurlijk een fantastisch podium is. Maar ja, een grootschalig locatieproject produceren is nogal wat, ook financieel. Wie gaat dat doen? En de geschiedenis van De Utrechtse Spelen helpt ook niet mee.”
Van Ransbeek blijft echter zeer optimistisch over de toekomst, maar laat zich niet verleiden tot concrete aanbevelingen aan festivals. “Ik denk dat er gigantisch veel kansen liggen. Op dit moment maak ik geen festival, dus ik wil niet te veel kritiek geven. Het beste antwoord in de sector geef je door het zelf te doen. Bovendien zijn bij dit soort festivals de mogelijkheden beperkt: je hebt een bepaalde tijd, een budget, een aantal disciplines en een aantal projecten. Daarmee doe je het. De variatiemogelijkheden zijn beperkt.”