De kunstkritiek staat er slecht voor
De negatieve recensie die Ron Rijghard in NRC Handelsblad schreef naar aanleiding van de première van Dantons dood riep een heftige reactie op van de regisseur, Johan Simons, in diezelfde krant. De polemiek zette zich voort in de rijen van de toneelrecensenten, maar een algemeen debat over waarde en werking van de kunstkritiek bleef tot nog toe uit.
Hoera, polemiek. Er was een hoop enthousiasme te bespeuren toen Johan Simons in NRC Handelsblad reageerde op de recensie van zijn Dantons dood in die krant. Criticus Ron Rijghard gaf de voorstelling één bal, Simons vond de onderbouwing daarvan schandalig. De theaterkritiek was weer even onderwerp van discussie. Maar wie een stapje achteruit deed raakte minder opgewekt. Daarvoor was de aanleiding toch iets te treurig en waren de snel ingenomen posities iets te vertrouwd.
De discussies tussen theatermakers en critici verlopen over het algemeen volgens een vast patroon: na een negatieve recensie roept een regisseur de kritiek als geheel ter verantwoording; de aangesproken recensent beroept zich op zijn onafhankelijkheid; de overige critici roepen dat ze zo verheugd zijn over het debat, maar zijn ondertussen blij dat ze zelf niet zijn aangesproken. Ik in elk geval wel.
Mijn probleem is dat ik niet langer geloof dat die vertrouwde posities nog houdbaar zijn. Dat heeft niet zozeer te maken met de kunst, maar met onherroepelijke veranderingen in de media die ervoor zorgen dat mijn werk gestaag maar fundamenteel transformeert. Ik zal die transformatie hier proberen te schetsen, omdat ik denk dat het belangrijk is dat critici niet alleen anders over hun vak gaan nadenken, maar ook dat kunstenaars een beter beeld krijgen van de omstandigheden van de huidige kunst- en theaterkritiek.
De stervende krant
Allereerst het botte retorische geweld van Simons: als kunstcritici gaan meedoen aan het vergiftigde discours over kunst, ‘dan zal kunst in Nederland in geen tijd uitsterven’. Tja, dat kun je natuurlijk net zo makkelijk omdraaien: Simons’ wantrouwen jegens de kunstkritiek is net zo goed populistisch en als anderen daaraan gaan meedoen, zal de kunstkritiek in Nederland in geen tijd uitsterven. Ook onzin natuurlijk, en allebei uitingen van een vergiftigd discours bovendien.
Feit is echter wel dat de kunstkritiek er in Nederland veel slechter voor staat dan de kunst zelf. Als criticus ben ik geen onderdeel van de kunstwereld, ik werk in de media en wel in een segment van de media – de dagbladjournalistiek – dat in een langzame maar zekere glijvlucht is beland. Wie wil weten wat de vooruitzichten van kranten zijn op de langere termijn, leze de uiterst lucide blogpost van technologiejournalist Clay Shirky, Newspapers and thinking the unthinkable. ‘Het economische model voor kranten is stuk gemaakt door internet en er is geen model om het te vervangen,’ schrijft Shirky.
Wat dat in de praktijk betekent kan iedereen merken die wel eens een krant in handen heeft: het aantal advertenties neemt af, abonnementen lopen terug, redacties moeten inkrimpen en kranten worden langzaamaan dunner. Wat de theaterrecensies betreft: het aantal wordt beetje bij beetje minder en de lengte wordt korter. Dat is geen onwil – de meeste recensenten en redacteuren leveren denk ik binnen de beperkingen nog prima werk – maar de nieuwsorganisaties staan in de overlevingsstand. Iedereen die denkt dat die trend ooit omkeert, bedriegt zichzelf, aldus Shirky.
Het misverstand onafhankelijkheid
De verdediging van Rijghard tegen Simons klinkt al even bekend als de aanval. Voor een recensent is ‘zijn onafhankelijkheid zijn eerste en laatste beginsel’. Het is een argument dat je critici vaker hoort gebruiken, Hanny Alkema onlangs nog in haar jubileumrede, Hein Janssen in zijn column in de Volkskrant. Maar ik denk dat het niet klopt. Als onafhankelijkheid werkelijk het ‘eerste en laatste beginsel’ was, zou het beroep van criticus überhaupt niet bestaan. Dan zou je beter iemand van de sportredactie of van economie naar een toneelvoorstelling kunnen sturen.
Kranten doen dat niet, omdat hun lezers verwachten dat een recensie wordt geschreven door iemand met verstand van zaken. Critici die op onafhankelijkheid hameren, zien de olifant in de kamer niet – en die olifant heet deskundigheid. Rijghard zelf erkent dat impliciet ook: in zijn reactie beroept hij zich erop dat hij Simons’ en Büchners werk al lang en goed kent. Dit betekent overigens niet dat onafhankelijkheid geen groot goed is. Maar wel dat er voor iedere criticus een spanningsveld bestaat tussen deskundigheid en onafhankelijkheid.
Dat begint al met interviews. Je zou prima kunnen verdedigen dat de ideale criticus geen interviews zou moeten maken. Je zou maar eens in gesprek raken en sympathie voor een acteur of regisseur opvatten. Zou dat je kijk op diens volgende voorstelling (niet die waarover je hem of haar interviewt – die recenseer je niet) niet diepgaand kunnen beïnvloeden?
Ik denk dat die deskundigheid gebaat is bij op zijn minst een basisbegrip van hoe en waarom kunstenaars maken wat ze maken. Een kunstwerk staat namelijk nooit op zichzelf, maar wordt diepgaand beïnvloed door de omstandigheden – het geld, het beleid, de organisaties, en ja, ook de recensies. Mijn kijken en schrijven is gescherpt door te praten met makers over toeval en controle tijdens de voorstelling, over wat een publiek bijdraagt, over de invloed van recensies (dat na een positieve recensie er ineens allemaal toeschouwers met hun armen over elkaar zitten te controleren of het écht wel zo goed is).
Heel veel experimenten
En dat brengt me bij het laatste al te vertrouwde argument van Rijghard, dat de criticus uitsluitend verantwoording schuldig is aan zijn lezers. Ik heb daar moeite mee, omdat recensies daardoor uiteindelijk verworden tot louter consumentenadvies. Een recensent streeft – hoop ik – altijd naar iets meer: duiding, interpretatie en context. Als criticus volg ik het werk van een groot aantal theatermakers gedurende een lange tijd, ook al schrijf ik lang niet over alles wat ze maken. Daarnaast begint met het verschijnen van de recensies niet alleen de reflectie over de voorstelling, maar ook de geschiedschrijving ervan.
Wederom impliciet erkent Rijghard ook het belang van enige rekenschap van de criticus aan de kunstenaar, namelijk door überhaupt te reageren op Simons. Zelf vind ik het een van de verheugendste ontwikkelingen van sociale media dat recensies weerwoord krijgen van de makers, wat voor je het weet weer leidt tot dialoog en verdieping – zie bijvoorbeeld de recente uitwisseling tussen Ko van den Bosch en Vincent Kouters op Facebook en Van den Bosch’ kritiek op recensies elders in dit blad. Dit wordt nog versterkt door de sterrenaggregatie van Theaterkrant, die inzichtelijk maakt waarover de recensenten van mening verschillen.
Nog even terug naar Shirky. Hij concludeert dat de samenleving niet zozeer kranten nodig heeft als wel journalistiek, en er zijn nu heel veel experimenten nodig om te bekijken op welke manier journalisten (en dus ook critici) hun werk kunnen blijven doen. Gelukkig vindt ook op het gebied van de kunstkritiek een aantal experimenten plaats, denk aan Theaterkrant.nl, het Cultureel Persbureau, het Domein voor Kunstkritiek of het Labo Actuele Kunstkritiek in Vlaanderen. Gaan die het allemaal redden? Geen idee. Shirky: ‘Revoluties zijn chaotisch. Het oude wordt sneller afgebroken dan het nieuwe wordt opgebouwd. Kleine experimenten blijken pas achteraf keerpunten.’
Kortom: de toekomst van de instituten is zeer onzeker, maar de rol van de criticus wordt sowieso interactiever, minder autoritair en financieel precair. En niet per se minder belangrijk: het publiek blijft gidsen nodig hebben die het hele aanbod in zich opnemen, beoordelen wat de moeite waard is, kunstwerken een plek in de wereld geven, betekenissen suggereren en tegenstrijdigheden opsporen. Zo onafhankelijk én deskundig als mogelijk is.