Verslag: Theatertreffen 2012
Tellen, turnen en tergen. Dat waren de thema’s van het Theatertreffen 2012. Het jaarlijkse festival met de tien belangrijkste voorstellingen uit het Duitse taalgebied selecteerde dit jaar opvallend veel voorstellingen van de Berlijnse Volksbühne en ook de Freie Szene –zeg maar het Duitse middenzalencircuit– was goed vertegenwoordigd. Interessant genoeg waren twee voorstellingen uit de selectie –Gesäubert/Gier/4.48 Psychose van de Münchner Kammerspiele en Before your very eyes van Gob Squad en het Vlaamse Campo– al eerder te zien in Nederland, een teken dat de buitenlandse programmering van de theaters vruchten begint af te werpen.
Simons’ regie van de drie stukken van Sarah Kane viel ook in Berlijn in goede aarde, maar had een onverwacht bij-effect. In de voorstelling zit een lang fragment van een tellende Thomas Schmauser, een langzame meditatie over cijfers als teken van eindigheid en dus van de dood. Maar dat liet regisseur Vegard Vinge niet op zich zitten. Vinge is de Noorse maker van de meest controversiële voorstelling van het festival, John Gabriel Borkman. 4. Teil der Ibsen-Saga. Season 2 / Vorstellungen #20–25, een produktie van de Volksbühne in hun kleine zaal Prater. Ik ging naar de tweede voorstelling in het Treffen, met weinig voorkennis: het zou twaalf uur kunnen duren, met vrije in- en uitloop, het is iedere avond anders en het zou extreem zijn.
De dag ervoor las ik een geestig stukje in de krant over de Theatertreffen-première twee dagen eerder. Vinge was de voorstelling begonnen iets nieuws: hij telde tot 1334, overduidelijk als reactie op en dikke vinger naar Simons’ voorstelling – dat duurde twee uur en toen begon de rest van de voorstelling.
Toen de voorstelling dus om vier uur opnieuw begon met tellen wist ik ongeveer waar ik aan toe was. Het tellen gebeurt overigens onzichtbaar voor het publiek door een man (Vinge zelf, blijkt later) wiens stem wordt vervormd. Tegelijk zien we geprojecteerd op het voordoek een man met een rood rubber masker op die op z’n vingers meetelt, nogal bemoeilijkt door het feit dat hij handschoenen draagt die van z’n vingers lange, enge tentakels maakt. Stem en speler horen duidelijk niet bij elkaar. Later blijkt dat de beelden worden opgenomen in een klein studiootje onder de tribune. In de kamer zitten ook nog een speler in blackface die typt op een kartonnen typmachine, een man in een zwart pak dat ook zijn gezicht bedekt die de hele tijd volkomen stil staat en een wit aapachtig wezen achterin in een kooi.
Bij 8 zitten de eerste mensen al te gluren op hun telefoons. Rond de 30 zoeken de eerste bezoekers hun heil buiten de zaal, rond de 200 is de eerste lacherigheid verstomd, bij 980 vertraagt het tempo van de teller aanzienlijk, bij 1340 weten we als publiek dat het niet zo zal zijn als gisteren en dat dus alles mogelijk is. Bij 2113 komt het publiek in opstand: er wordt geschreeuwd, meegeteld, zó hard geklapt dat het tellen niet te horen is. De teller zwijgt een tijd en als het publiek moegestreden is gaat hij rustig weer door. Tegen de 2803 is de sfeer totaal lethargisch. Meer dan de helft van de toeschouwers speelt met z’n mobiel, de andere helft zit te kletsen, sommige mensen liggen op de banken. De zaal is half leeg. Bij de 3570 krijgt het publiekskabaal ongekende intensiteit. Mensen gaan naar beneden en rammen tegen de muren van het studiootje. Bezoekers roepen dat we allemaal op moeten staan en weg gaan. Disussie tussen de toeschouwers en de regisseur in het techniekhok. “We moeten tot 10.000 tellen en we hebben twaalf uur, maar jullie onderbreken het steeds.”
Uiteindelijk lijkt het publiek de voorstelling daadwerkelijk te veroveren op de makers. Een deel van het decor wordt gesloopt met voorhamers, het publiek wordt uitgenodigd om mee te doen. En dan gaat het voordoek open. Het blijkt een waanzinnig omvangrijk, complex decor te zijn van bordkarton en papier maché, met kamers en trappen en verbindingen tussen toneel en publieksruimte, in een stijl die een kruising is tussen een spookhuis, een stripverhaal, en een serie levels uit een videogame uit de jaren ’80. Het is inmiddels over tienen, we zijn ruim over de helft van de beschikbare tijd. De zaal zit weer stampvol.
Maar daarna is het tergen nog niet afgelopen. Scènes zijn teruggebracht tot één steeds herhaalde zin, de acteurs schreeuwen door hun maskers, de verbinding met Ibsens stuk zijn aanwezig maar dun, een dodendans duurt eindeloos, en dan is er ineens een schitterende serie tableaus in een puberkamer. Na nog anderhalf uur ben ik murw gebeukt en ga ik naar buiten.
Later lees en hoor ik wat ik allemaal gemist heb, maar ik betwijfel of het de veldslag tussen theatermakers en publiek die ik hier heb meegemaakt overtrof. Want ergens door het sarren heen hoorde ik duidelijk een appèl aan het publiek. Te vaak onderwerpt het (en ook ik) zich willoos aan de macht van de kunstenaar. Als het ons niet bevalt lopen we weg. Maar hier werd duidelijk dat het publiek ook iets te willen, misschien zelfs iets te eisen heeft. Dat je publiek serieus nemen en zien als mede-maker van de voorstelling niet vrijblijvend is. Ik denk dat dat gemeenschappelijke verantwoordelijkheidsgevoel voor de theatervoorstelling in Duitsland veel sterker ontwikkeld is dan bij ons, maar ook in Nederland, waar gezelschappen, theaters en beleidsmakers gezamenlijk hebben besloten dat het publiek het belangrijkste onderwerp is, moet het toch mogelijk zijn om hier in artistieke zin een dialoog aan te gaan? Wat deze voorstelling op z’n minst zou moeten leren is dat we die strijd om het publiek moeten uitvechten in de zaal en niet in de beleidsplannen of de marketing.
Het kan aan de vele indrukken van de avond ervoor liggen, maar Macbeth, de tweede geselecteerde voorstelling van de Münchner Kammerspiele, was dan weer een tegenvaller. De hoofdrol wordt gespeeld door een actrice (Jana Schulz) en precies één scène werkt dat goed: als Macbeth samen met de Lady (Katja Bürkle) de moord op koning Duncan beramen en uitvoeren. Dan zijn het ineens twee springerige pubers, onzeker niet op hun plaats – als Enid en Rebecca in de film Ghost World. Benny Claessens speelt een aantal bijrollen, waaronder Banquo en is in het begin mooi en onschuldig, maar gaat naar het eind toe mee in de algehele schreeuwerigheid in de voorstelling. Vorig jaar zag ik van dezelfde regisseur (Karin Henkel) een Kersentuin die beter was, maar ook al zo weinig bijzonder. Wat zien de Duitsers dat ik niet zie?
Weer een dag later zie ik Kill your darlings! Streets of Berladelphia van René Pollesch in de Volksbühne, in veel opzichten een vervolg op Ich schau dir in die Augen… dat afgelopen september zoveel succes had bij de opening van De Internationale Keuze in Rotterdam. Dit keer staat acteur Fabian Hinrichs echter niet alleen op het toneel, maar wordt hij vergezeld door een groep jonge turners, die een ‘koor van kapitalisten’ voorstellen en de hele voorstelling lang in pakjes met dollarbiljetprint oefeningen doen. Weer gaat het over representatie, de verhouding tussen individu en collectief en netwerken en opnieuw is het buitengewoon intelligent en gelaagd en dit keer ook nog erg vrolijk en levenslustig, waarbij Pollesch laat zien dat hij ook pathos uitstekend weet te bespelen, met veel regen, muziek van Morrissey en Hinrichs die a la Moeder Courage een grote houten kar trekt, terwijl de turners dartel door het water dansen. Uitbundige avond.
De laatste avond ga ik weer naar de Volksbühne, maar nu voor echt iets bijzonders – nee, geen überpolitiek of theoretisch correct discussietheater, maar een ouderwetse, platte klucht. Vorig jaar maakte voormalige acteur-nu-regisseur Herbert Fritsch een splash op het festival met twee uitgekozen regies, nu ensceneert hij bij de Volksbühne een Duitse komedie (jawel, die bestaan), namelijk Die Spanische Fliege van Franz Arnold en Ernst Bach. Het levert een voorstelling op die eigenlijk zeer goed vergelijkbaar is met Een ideale ernst of het belang van een echtgenoot van ’t Barre Land een aantal jaar geleden: slimme makers die de uithoeken van het fysieke toneelrepertoire tot in de puntjes beheersen en de komedie uitbreiden met een laag óver komedie spelen.
Het decor is een enorm tapijt (waaronder het burgerlijke gezin graag zijn problemen veegt), met veel plooien waaruit soms mensen tevoorschijn komen en waarover iedereen voortdurend struikelt. Achterin zit, verborgen voor het publiek, een enorme trampoline voor nog meer vervaarlijke toneelspelersstrapatsen met een sterrol van toneelspeler en ex-turner Wolfram Koch die meermaals hoog springt, een paar sprongen voorwaarts maakt en buikschuivend net niet met zijn neus de eerste rij in duikt. Heel erg geestig. Ook leuk, zo’n serieus Duits publiek dat zich lang probeert kritisch te verhouden, maar zich na een anderhalf uur durend spervuur van grappen gewonnen moet geven.
En zo heeft het festival een flink aantal voorstellingen in de aanbieding die opvallend hoopvol, goedgehumeurd en optimistisch zijn. Gelukkig zouden Duitsers geen Duitsers zijn als ze daar niet onmiddellijk een debat over zouden hebben.