Regiogezelschappen op zoek naar worteling
(voor Boekman 78; de opkomst van de regio)
Ineens waren ze er: acht ‘theater-brandpunten’. In het advies Innoveren, Participeren! van de Raad voor Cultuur waarin het ontwerp voor de nieuwe basisinfrastructuur theater werd neergelegd kregen acht plaatsen in Nederland een speciale status. Die theater-brandpunten moesten volgens de Raad ontstaan uit een combinatie en samenwerking van grote toneelgezelschappen, productiehuizen, opleidingen, jeugdtheatergezelschappen en schouwburgen.
Die grote toneelgezelschappen werden in het beleidsjargon al meteen omgedoopt tot stads- of regiogezelschappen. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag hadden ieder al een duidelijk stadsgezelschap. Utrecht krijgt een nieuw. Buiten de Randstad waren er al sinds midden jaren tachtig regionale toneelvoorzieningen in Groningen, Arnhem en Eindhoven. Maastricht had al een middelgroot toneelgezelschap dat met ingang van de nieuwe vierjarige subsidieperiode werd ‘geupgrade’ naar een regionaal gezelschap.
In het advies staan de taken voor die stads- en regiogezelschappen opgesomd. Het produceren van repertoiretheater, binding met de andere instellingen in de regio, binding met de andere grote gezelschappen, talentontwikkeling, een breed publiek bereiken, educatie en tenslotte participeren in lokale netwerken.
Voor de stadsgezelschappen in de Randstad lijkt er niet zoveel te veranderen, maar juist de regiogezelschappen –die in zekere zin nationale gezelschappen waren met een min of meer toevallige vestigingsplaats buiten de Randstad- moeten zich nu veel meer gaan richten op de eigen omgeving. Maar hoe willen die regionale gezelschappen die taken gaan invullen? In hoeverre zien ze de extra taken als nieuw? Hebben ze dezelfde opvattingen over de plannen? En heeft het langdurige getouwtrek over het geld waarmee de basisinfrastructuur wordt uitgerust invloed op hun mogelijkheden? Het zijn vragen waarover de regiogezelschappen zich nu moeten buigen.
En alsof de nieuwe systematiek nog niet genoeg verandering met zich meebracht begonnen veel van de regionale gezelschappen de huidige vierjarige periode met een nieuwe artistieke leiding. Bij het Noord Nederlands Toneel (NNT) in Groningen was de meest ‘klassieke’ overdracht: de ene regisseur –Koos Terpstra- gaf het artistiek leiderschap door aan de andere – Ola Mafaalani. Bij Oostpool in Arnhem ging de wisseling van de wacht gepaard met een nieuw systeem: een regisserende artistiek leider (Rob Ligthert) ging, een niet-regisserende intendant (Rob Klinkenberg) kwam en nam twee vaste regisseurs mee: Erik Whien en Marcus Azzini. In Maastricht fuseerde het lokale gezelschap Het Vervolg met Els Inc, de groep van regisseur Arie de Mol uit Schiedam.
Dan is er nog Tryater uit Friesland –technisch gesproken niet een van de acht theaterbrandpunten, maar wel degelijk een interessant onderdeel van de basisinfrastructuur- waar de Russische regisseur Ira Judkovskaja begin 2008 artistiek leider werd. Het Zuidelijk Toneel (HZT) in Eindhoven is het enige gezelschap waar in continuïteit wordt doorgewerkt door artistiek leider Mathijs Rümke.
De meningen zijn verdeeld over hoe nieuw de taken van de basisinfrastructuur daadwerkelijk zijn. Siart Smit, zakelijk leider van Tryater, lijkt het minst onder de indruk van de beleidsoperatie: “Voor Tryater is de basisinfrastructuur geen grote verandering.” “De dingen die we al doen zijn ineens eisen”, zegt Rob Klinkenberg, intendant van Oostpool. Gerard Tonen, zakelijk directeur van HZT, ziet het iets anders: “De behoefte om meer te wortelen in de regio was er al langer, maar de taken uit de basisinfrastructuur zijn wel echt nieuw.”
Voor alle vertegenwoordigers van de gezelschappen die ik sprak is de verhouding met de schouwburgen het eerste gespreksonderwerp. Die verhouding is in Nederland traditioneel slecht. De gezelschappen zien de schouwburgen eigenlijk als hun terrein en verwachten artistieke commitment, ruimte voor toneel en inspanningen op het gebied van marketing en publiekswerving. De schouwburgen zelf hebben echter de afgelopen jaren hun programmeringsbudgetten en het publiek voor toneel zien slinken en zoeken nieuwe manieren om hun lokale functie in te vullen, bijvoorbeeld door meer laagdrempelig aanbod te programmeren en ruimte te bieden aan muziekverenigingen en amateurtheater.
Iedereen heeft horrorverhalen over schouwburgdirecteuren die wekenlang onbereikbaar zijn voor gezelschapsleiders, schouwburgdirecteuren van je thuisstad die niet even bellen als hun kalender bijna vol is en ze nog niks van jou hebben gehoord, schouwburgen die tien keer per seizoen toneel programmeren ‘want meer kan ons publiek niet aan’, schouwburgen die een prachtig bezettingspercentage van tachtig procent hebben maar geen risico’s willen nemen omdat ze per se 85 procent moeten halen, enzovoort. “Het circuit is een ramp”, verwoordt Klinkenberg de frustratie van veel gezelschappen kortweg.
Als ze eenmaal stoom hebben afgeblazen hebben de gezelschapsleiders ook wel begrip voor de theaters: “Alleen in Rotterdam of Amsterdam kun je een schouwburg hebben die alleen artistiek programmeert”, zegt Tonen, zelf ooit schouwburgdirecteur in Leeuwarden: “Daarbuiten hebben ze een brede functie en positie, daar is geen basis voor alleen maar toneel.” Klinkenberg vult aan: “Ze hebben veel te weinig personeel voor PR en marketing die hun aandacht dan ook nog moet verdelen over tweehonderd verschillende voorstellingen per jaar. Ze zijn blij als er 180 man in de zaal zit, want dan spelen ze quite en dan concentreren ze zich liever op een voorstelling die minder goed loopt. Maar wij vinden 180 mensen per avond te weinig. Daarnaast is het zorgwekkend om te merken dat de schouwburgen niet meer in het hart van hun gemeenschap staan. Te vaak hoor ik van programmeurs dat ze ook niet weten waarom het publiek niet komt. Gelukkig is de tijd voorbij dat de schouwburgen tegen ons zeggen: het is te moeilijk wat jullie maken, daarom zitten er maar zo weinig mensen.”
“De schouwburgen hebben er vaak geen belang bij om ons te programmeren”, vervolgt Klinkenberg, “toneel kóst hen vaak geld. Wij hebben wèl een belang, wij spelen niet voor de basisinfrastructuur, wij spelen voor een publiek.” De gezelschappen hebben ook een oplossing: “We willen af van de ‘one night stands’ in de schouwburgen”, zegt Tonen, doelend op de lange speellijsten waarbij voorstellingen slechts één avond in ieder theater staan. Klinkenberg is het daarmee eens: “Ook wij willen op mínder plekken váker spelen.”
In zijn thuisstad Arnhem lijkt dat te gaan lukken, zij het op bescheiden schaal: “Arnhem heeft een goede schouwburg, we hebben goed contact met directeur Henk Boerhof, er is ook programmeringsbudget. We speelden twee of drie keer in de schouwburg Arnhem, dat moet zeven keer worden. Het probleem is dat het gebouw verwaarloosd aanvoelt, het publiek klaagt daar ook over. Er komt een nieuw theater in het Rijnbooggebied, maar dat opent pas in 2015, als alles meezit.” Oostpool heeft daarnaast de beschikking over een eigen zaal met 220 stoelen. “Die willen we vaker gaan bespelen, tot 35 keer per jaar. We gaan ook experimenteren met andere vormen van bespeling; langere periode’s in de weekenden spelen in plaats van vijf weken achtereen.”
“Het probleem van de basisinfrastructuur is dat de theaters niet zijn meegenomen”, vat Smit de problematiek samen: “En ze kónden ook niet meegenomen worden, want de rijksoverheid heeft niets te zeggen over de zalen.” Klinkenberg hoopt dat samenwerking soelaas biedt: “Wellicht moeten we met de andere basisinfrastructuur instellingen in het oosten eens kijken of we gezamelijk op kunnen treden en dertig avonden in ‘onze’ schouwburgen kunnen claimen.” Maar voorlopig kiest hij een aardse oplossing: “Met de aankomende tournee van de voorstelling Zomergasten gaan we iedere dag mee en we gaan samen met alle medewerkers van het theater en alle acteurs op het toneel dineren, in het decor. Zo gaan we proberen om een persoonlijke band op de bouwen met alle schouwburgen waar we staan.”
HZT pakt het radicaler aan. Het gezelschap presenteerde een groots plan om de vastgelopen verhouding met de schouwburgen vlot te trekken. Onder de naam Expeditie Zuid sloot het gezelschap een convenant met zes theaters in Noord Brabant, Limburg en Zeeland. In het huidige kunstenplan (2009-2012) wil HZT zich tamelijk exclusief binden aan deze zes steden (Eindhoven, Den Bosch, Breda, Tilburg, Heerlen/Kerkrade en Middelburg/Goes), met in elke stad dertig tot 35 speelbeurten.
“Het convenant drijft op vier onderdelen”, legt Tonen uit, “Ten eerste gaan we iedere zomer een theaterspektakel maken voor een groot publiek, waarmee we in iedere stad vijf dagen zullen staan. Dit jaar wordt het Reis om de wereld in 80 dagen met o.a. Bert Visscher. Een ander onderdeel is het festival Hartstocht, waar we stukken kunnen uitproberen, op locatie spelen, en debatten organiseren. Het wordt een kraamkamer voor nieuwe voorstellingen. Dat is ook een reactie op de moeizame begintijd van het huidige gezelschap: we stuurden nieuwe schrijvers met nieuwe stukken meteen veertig keer op tournee. Dat ging niet altijd goed en daar hebben we van geleerd.”
“Ten derde gaan we grote educatievoorstellingen maken voor het VMBO en het MBO, doelgroepen waar nu te weinig aanbod voor is. Tenslotte presenteren we kleinere voorstellingen onder de naam HZT Werkspoor, waarmee we ervoor zorgen dat we eigenlijk elke maand aanwezig zijn in de zes steden.”
“We willen ons natuurlijk niet opsluiten”, zegt Tonen, “De theaterspektakels zullen ook in de Randstad te zien zijn, ondanks aanvankelijke bezwaren van de partnerschouwburgen. We blijven reizen door Nederland, alleen met minder voorstellingen. En de focus zal liggen op de zes steden, dáár gaan we investeren.”
Binnen die zes steden heeft Eindhoven, waar HZT gevestigd is, volgens Tonen geen uitzonderingspositie: “Eindhoven is niet echt een theaterstad. De gemeente heeft andere prioriteiten, met name op het gebied van technologie en design. Wellicht gaan we verhuizen naar Den Bosch of Tilburg. We zijn met die steden in gesprek en daar nemen we dit jaar een beslissing over.”
Maar helpt een betere verhouding met de schouwburgen om lokaal te wortelen en een breder publiek te trekken? Tryater is een voorbeeld van een goed verankerd theatergezelschap, maar deed dat juist zonder de schouwburgen: “Wij komen bij wijze van spreken bij mensen in de huiskamer”, zegt Smit, “Wij spelen in dorpshuizen in dorpen van 300 inwoners en daar zitten 150 mensen in de zaal. Die komen natuurlijk niet niet alleen af op de artistieke belevenis, die gaan juist ook omdat er iets gebeurt in het dorpshuis. We merken wel dat er lichte teruggang is in de publieksaantallen in die huizen, we spelen soms nog maar één keer in plaats van twee, maar we hebben natuurlijk het voordeel dat er nauwelijks ander Friestalig aanbod is, zeker niet professioneel.”
Natuurlijk is het de vraag of die verankering niet ten koste gaat van de artistieke uitgangspunten. Bij Tryater is dat wel gebeurt, zegt Smit: “Wij zijn groot geworden met regionaal geörienteerd theater, grootschalige projecten over Abe Lenstra of de Elfstedentocht. Maar soms hebben we voorstellingen gemaakt met als uitgangspunt het publiek dat we hebben. Voor ons is de uitdaging om de komende jaren onszelf artistiek verder te ontwikkelen. Ira en ik geloven er heilig in dat als een voorstelling goed is, dat iedereen er naartoe kan.”
Klinkenberg ziet überhaupt niets het hele idee van ‘regioproducties’ (laagdrempelige voorstellingen met een lokale insteek): “Dan krijg je bij ons zoiets als Herman Finkers in een voorstelling over witte wieven. Het zou vast goed lopen, maar ik vind het artistiek ongewenst. Ik ga ervan uit dat er ook in en rond Arnhem mensen NRC Handelsblad lezen, of Proust. Bovendien hebben wij de taak om het wereldrepertoire te spelen. Hamlet als Tukker –ik noem maar wat- zou ik al interessanter vinden, dan gaat het over het universele teruggebracht tot lokale proporties. Maar het blijft tegenstrijdig: de canon brengen en regionaal wortelen.” Tonen is minder beducht voor een dergelijke aanpak: “Ik geloof in de kongsi. Je moet inhoudelijk samenwerken met de schouwburgen om die binding tot stand te brengen. Ik voel me niet bedreigd in mijn artistieke autonomie door de discussie met een schouwburgprogrammeur aan te gaan.”
Bij het lezen van de plannen van de overheid valt op dat er veel aandacht is voor het regionale niveau en voor internationalisering, maar dat er weinig geschreven wordt over de nationale betekenis van de grote toneelgezelschappen. Dat zou kunnen leiden tot een scenario van wat je ‘Tryatrisering’ zou kunnen noemen: gezelschappen die (zoals Tryater) stevig zijn geworteld in de regio, goed gedragen worden door de bevolking en artistiek interessant werk maken, maar die buiten de regio nauwelijks worden opgemerkt. Tonen ziet er het probleem niet van: “Wat heeft die nationale oriëntatie nu eigenlijk opgeleverd? De makke van het toneel was toch lange tijd dat er heel veel grote zaalvoorstellingen waren zonder helder profiel. Vanuit het publiek uit gezien was het eenheidsworst. Door een wederzijdse commitment met regionale schouwburgen kunnen we op regionaal niveau iets bijzonders doen.” Tryater zelf ziet het anders: “Het nationale niveau is vanzelfsprekend voor de groepen”, zegt Smit, “Wij willen juist meer over de grens van Friesland kijken.”
Zowel HZT als Oostpool hekelen de denkbeelden die ten grondslag liggen aan de regio-indeling van de Raad voor Cultuur en het Ministerie: “Noord Brabant heeft een aantal stevige steden, twee universiteitssteden”, zegt Tonen, “In het beleid worden we gelijkgeschakeld met regio’s Noord en Oost, maar dat is een benchmarkgedachte van niks, dat is slecht verzonnen. Brabant is een grootstedelijk gebied, een van de snelst groeiende regio’s van Europa. Wat dat betreft hebben wij meer te maken met de Randstad dan met Groningen of Overijssel.”
Ook Klinkenberg kijkt naar de grote steden, maar vanuit een ander perspectief: “Als serieuze toneelgroep willen we ons inhoudelijk spiegelen aan Amsterdam of Brussel. Ik ben geïnteresseerd in wat Luk Perceval doet in Hamburg, ik hoor over een nieuwe jonge groep in Essen. Er wonen veel beeldend kunstenaars in Arnhem vanwege de kunstacademie en die zijn veel meer gericht op het Ruhrgebied dan op Amsterdam.”
Regionale worteling is sowieso lastig voor Oostpool: “Wij moeten zowel Overijssel als Gelderland bedienen, maar die twee provincies bestaan uit zes duidelijk verschillende gebieden (Twente, Salland, De Kop van Overijssel, Achterhoek, Betuwe en de Veluwe), die weinig gemeenschappelijks hebben. En vooral Overijssel kan nogal eens provinciaal redeneren, ze geven het minst van al onze subsidiënten, maar willen het meeste garanties voor speelbeurten in de provincie.”
Het gekrakeel van provincies die meer kunstengeld voor de regio willen vindt Klinkenberg dan ook ergerlijk: “Ze willen allemaal hun eigen Toneelgroep Amsterdam, maar ze vergeten dat de gemeente Amsterdam daar jaarlijks vijf miljoen euro aan bijdraagt. Ach, als politici theaters en ringwegen en winkelcentra willen zeggen ze: dat hebben ze in de Randstad, dus dat moet hier ook. Maar ze vergeten de unieke eigenschappen van hun eigen regio: bos en rust en kwaliteit van leven.”
De geldkwestie speelt ook bij de andere gezelschappen een rol, zij het in mindere mate. Tonen: “In Brabant hebben de bestuurders nu door dat zij een rol te spelen hebben in de opbouw van een regionaal gezelschap. We krijgen minder geld van het rijk dan we nodig hebben, maar we zijn in onderhandeling met de gemeentes en de provincie om dat verschil te repareren. Maar het rijk moet wel beseffen dat de doelstellingen die het heeft neergelegd fictief zijn als er geen geld bij komt. Dan kun je alleen ‘in de geest’ van de plannen werken.”
Tryater is redelijk tevreden uit de subsidiestrijd gekomen, maar Smit maakt zich wel zorgen over het profijtbeginsel: “Als ik twintig procent van mijn eigen inkomsten moet halen wordt dat heel lastig. Wij spelen nu eenmaal veel in kleine dorpshuizen, dus qua publieksinkomen zitten we aan het maximum. Natuurlijk kunnen wij voorstellingen maken die in principe ook door de vrije sector kunnen worden gemaakt, maar is dat nu de bedoeling? En in Den Haag wordt nogal eens vergeten dat sponsoring in verhouding tot de opbrengsten heel veel tijd kost.”
Het lijkt er dus op dat het lijmen van de verstoorde verhoudingen tussen de grote toneelgezelschappen en de schouwburgen het thema van de komende vier jaar wordt. Daarnaast zullen de gezelschappen hun publiek meer en meer blijven zoeken buiten de reguliere theaters, met locatie- en festivalvoorstellingen, in hun eigen theaters en door voorstellingen te omlijsten met uitgebreide randprogramma’s.
Maar een nieuwe tegenstelling ligt al op de loer. Gezelschappen als HZT en het nieuwe stadsgezelschap van Utrecht kiezen onomwonden voor een zo breed mogelijk publiek. Jos Thie, artistiek leider in Utrecht heeft al aangekondigd de helft van zijn budget uit eigen inkomsten te willen halen. Daartegenover staan gezelschappen als Oostpool die inzetten op artistieke vernieuwing. Zullen deze twee groepen gezamenlijk hun belangen kunnen behartigen zonder zich tegen elkaar te laten uitspelen of te vervallen in ideologisch geharrewar?
De meest pessimistische voorspelling zou zijn dat de basisinfrastructuur verbrokkelt voor hij goed en wel begonnen is en de regiogezelschappen onder druk van lokaal bestuur en het profijtbeginsel op jacht gaan naar een zo groot mogelijk publiek en daarbij hun artistieke ambities vrijwel geheel laten varen. Zelf verwacht ik een positiever scenario voor de komende jaren, waarin de diversiteit van de verschillende groepen motor is voor een groot aantal vernieuwingen in de relatie tussen gezelschappen en publiek, daarmee wellicht verandering in het schouwburgencircuit aanjagend. Vooral de plannen van HZT zijn op dat gebied veelbelovend.
Toch zou het me niet verbazen dat de breed gewenste regionale verankering gaat leiden tot de roep voor specifiek aanbod op nationaal niveau. Misschien wordt zelfs het oude plan voor een nationaal reizend repertoiregezelschap weer van stal gehaald, maar het zou ook kunnen dat de vrije producenten hier een gat in de markt zien.
Het is voor het hele bestel echter wel te hopen dat de rijksoverheid flexibel zal omgaan met de eisen en taken voor de gezelschappen. Sommige doen nu eenmaal meer aan internationalisering en talentontwikkeling, andere richten zich weer op repertoire en ensemblevorming. Cultuurpolitiek gebeurt in Nederland vaak onder het motto ‘one size fits all’, en daadwerkelijke creativiteit is zowel bij de opzet als bij de invulling van de basisinfrastructuur niet gestimuleerd. Waarom is er bijvoorbeeld nergens geëxperimenteerd met de fusie van een regiogezelschap met een schouwburg? (In Arnhem had het wellicht gekund, vertelde Klinkenberg, toen vorig jaar een nieuwe directie werd gezocht.) Waarom is nergens een basisinfrastructuur-gezelschap in handen gegeven van jonge radicalen, die wellicht een heel andere invulling geven aan hun repertoire-taak of regionale worteling?
Er wordt nu in beleidskringen veel gezegd dat de basisinfrastructuur een lange termijnproject is, dat de instellingen nu de ruimte moeten krijgen om die in te vullen en dat er over vier jaar genoeg ruimte is voor aanvullingen, evaluatie en herziening (wie weet verhoging) van de budgetten. Dat is natuurlijk allemaal waar, maar het is de vraag of die denkwijze genoeg ruggesteun geeft aan degenen die nú dingen willen veranderen.
Beste Simon, het is op zijn minst grappig dat de structureel gesubsidieerde gezelschappen nog steeds geen contact zoeken met de zomerfestivals. Daar is wel publiek en de bereidheid om artistieke risico’s te nemen.
Misschien tijd om nog eens een rondje te doen rond hetzelfde thema, maar dan vanuit de vraag waarom de gezelschappen de zomerfestivals niet opzoeken ?
groet,
Geert Overdam