Interview Pietjan Dusee
Productiehuis Brabant bestaat tien jaar. Een jubileum dat het hele jaar wordt gevierd, met een bijzondere week van 8 t/m 13 mei als het productiehuis in de Verkadefabriek in Den Bosch zes avonden presenteert met theater, dans, beeldende kunst en film. Pietjan Dusee (1954) is sinds de oprichting in 1997 artistiek leider van Productiehuis Brabant. Van huis uit toneelschrijver speelt hij al sinds de jaren tachtig een belangrijke rol in het culturele klimaat van Brabant, Tilburg in het bijzonder. Als productiehuisleider bekijkt hij het toneelbestel nog steeds van onderaf, met veel zorg en aandacht voor de prilste makers.
Hoe ben je bij Productiehuis Brabant terechtgekomen?
Al tijdens mijn opleiding, aan de Akademie voor Beeldende Vorming in Tilburg eind jaren zeventig, kwam ik terecht bij muziektheatergezelschap De Grootste Luxe na de Kleurenteevee. Daar ben ik voor gaan schrijven en zo ben ik het theater in gerold. In de loop van de jaren tachtig heb ik voor de gemeente Tilburg een soort centrum voor cultuureducatie opgezet, met kleine zalen, een werkplaats en veel cursussen. Dat is via een aantal stappen in 1996 theater De Vorst geworden.
Destijds begon ik in Tilburg, net als Plaza Futura in Eindhoven en Theater Bis in Den Bosch, zelf te produceren. In die tijd werd de aanzet gegeven voor een nieuw Kunstenplan en besloten we een plan te maken om ons te verenigen in één Productiehuis Brabant, en dat werd gehonoreerd door de Raad voor Cultuur.
We hebben toen de drie gemeenten een brief gestuurd waarin we zeiden: het maakt ons niet uit waar we zitten, maar wat we nodig hebben is een eigen podium, kantoren en een repetitieruimte. Den Bosch reageerde daar onmiddellijk op, want zij hadden al een plan voor een groter kunstencentrum, en daar wilden ze ons graag in hebben. Dat is de Verkadefabriek geworden waar we nu al een paar jaar tot groot genoegen zitten.
Hoe zie jij de taak van Productiehuis Brabant en welke rol speel jij daarin?
Kort samengevat: wij bieden theater- en dansmakers die nu geen structuur hebben een structuur en we helpen ze verder door ze toegang te bieden tot het theater- en dansklimaat. Daarnaast dat het in Brabant gemaakt wordt, getoond wordt, en hier een verbinding aan gaat met dat publiek. En vervolgens dat het niet opgesloten blijft. Als het potentie heeft, kan het ook naar buiten. Wij zijn inmiddels een spin in het web van Brabantse kunstinstellingen, daarom kunnen we zorgen dat mensen artistiek-inhoudelijk en praktisch een plek vinden. Dat lukt bij ongeveer één op de vier mensen. Driekwart valt af.
Ik zie het productiehuis niet als een verlengde van de opleidingen. Daarin verschil ik van mening met een aantal andere productiehuisleiders. Die zien zichzelf meer als coach, en ik meer als sparring partner. Bij ons ligt de drempel wat hoger, want ik wil niet voltooien wat de opleidingen laten liggen. We werken wel goed samen met de academies en we coproduceren veel, maar vóórdat ze in een traject komen moeten mensen, vind ik, na de opleiding zonder begeleiding iets autonooms hebben laten zien.
Dat is ook mijn belangrijkste taak: het scouten van talent. Daarbij maak ik een innschatting van ambachtelijkheid van een maker en of die de mogelijkheid van eigen signatuur in zich draagt en daarop kies ik dan een traject. Daarna ben ik sparring partner, waarbij ik sommige processen heel intensief volg en begeleid. Dat gebeurt meestal in de voorbereidingsfase vóór de eerste repetitie en dan kom ik twee weken voor de première pas weer kijken als eerste toeschouwer. Ik kan me inleven in een maker, in zijn of haar taal, maar ik ga nooit op de stoel van de regisseur zitten. Ik wil dat de maker slaagt om te maken wat hij of zij wilde ontwikkelen.
Welke ontwikkeling heeft het Productiehuis de afgelopen tien jaar doorgemaakt?
Ik vind een tendens dat de makers inhoudelijker zijn geworden. Misschien door de omstandigheden, maar ook omdat ze de lat hoger leggen. Wij zijn zelf heel erg mee-ontwikkeld. Wat wij de makers te bieden hebben is verbeterd en daar is ook erkenning voor. We krijgen echter na tien jaar nog steeds dezelfde vragen vanuit de overheden. Wij lopen unieke individuele trajecten en dat betekent dat de kleur van het Productiehuis heel erg door de makers bepaald wordt, en dus dat we geen school maken. Dat blijft voor de buitenwacht een moeilijke zaak.
Ik heb ook moeite met de constante zoektocht naar objectivering. Wat zijn onze criteria? Waar selecteren wij op? Dat is bij ons een heel andere situatie dan bijvoorbeeld in Amsterdam, waar je een aantal huizen hebt die zich ten opzichte van elkaar gaan kleuren. Maar bij ons kan er tegelijkertijd een traject lopen met T.r.a.s.h. – dat is redelijk wilde dans – en iemand als Madeleine Jutten-Matzer, die hele toegankelijke voorstellingen maakt, die ook werken in de grote schouwburgen.
Jutten-Matzer is een van jullie succesverhalen?
Ja zeker. Zij is redelijk laat ingestapt, ze was veertig toen ze bij mij aan het bureau kwam. Ik heb al veel gedaan, zei ze toen, maar nu wil ik naar mijn eigen verhaal. Madeleine heeft veel lesgegeven en eindregies gedaan, maar ze had ook iets te vertellen. En dat zit hem meer in de thematiek dan in de theatertaal. Zij heeft met ons een aantal succesvolle voorstellingen gemaakt, maar op een gegeven moment moet ze uitstromen, dat is bij een productiehuis nu eenmaal zo, en dan probeer ik ervoor te zorgen dat ze een structuur heeft. Madeleine is niet een soort maker waar het FAPK om staat te springen, terwijl ze wel een persoonlijke signatuur heeft en ze met bijvoorbeeld Hokwerda’s kind ontzettend veel krediet heeft opgebouwd. Moet zij nou die martelgang gaan van kunstenplannen typen? We hebben contact gezocht met vrije producente Inge Bos, want dat leek ons voor Madeleine het beste traject. En dat is gelukt: ze zit nu voor drie jaar daar. Haar eerste grote productie wordt Knielen op een bed violen naar de roman van Jan Siebelink, aankomend seizoen.En ik ben ook heel tevreden over de trajecten die we met Rogier Schippers hebben gelopen, en met Anke Boerstra en haar groep Convoi Exceptionnel, of met choreografe Helma Melis.
Want wij zijn ook productiehuis voor dans, en daarin werken we met heel andere makers dan de rest van de huizen. Dat heeft ermee te maken dat veel van onze dansmakers komen van de Fontys Dansacademie in Tilburg. Die opleiding heeft niet zo’n goede naam in de Nederlandse danswereld die gedomineerd wordt door een paar kwaliteitsopleidingen. Maar ik vind wel dat die opleiding zich in heel gunstige zin ontwikkelt, en meer te maken heeft met wat er in de mime gebeurt en met wat er in België gebeurt. Los van kwaliteit is het iets theatralere dans, iets minder esthetisch. Ik vind het niet verbazingwekkend dat een club als T.r.a.s.h. veel speelt en goed valt in Frankrijk. Het heeft ook veel met Ballet C de la B te maken of met Jan Fabre.
De Raad voor Cultuur heeft het land verdeeld in regio’s met theaterbrandpunten. Die brandpunten zouden zich moeten verbinden met productiehuizen en opleidingen. Voel je je geroepen dat mede in te vullen?
Wij werken vanuit een provinciaal idee samen met vier podia (Verkadefabriek, Plaza Futura, De Vorst en het Chassé Theater in Breda) en zijn juist op zoek naar wat meer onderkant. Meer werkplaatsachtige functies, maar ook een aantal kleine gezelschappen. Die maken dan geen deel uit van de landelijke basisinfrastructuur, maar wel van de provinciale basisinfrastructuur, waar ook de opleidingen bijhoren.
Maar het advies over de dans is hardstikke onduidelijk. Wij snappen het ook niet en iedereen heeft een andere interpretatie. In het theater mag je de eerste drie jaar na je afstuderen geen subsidie aanvragen en moet je bij mij terecht, in de dans mag je een ‘rugzakje’ aanvragen. En bij de dans wordt het onderscheid tussen werkplaatsen en produktiehuizen aangehouden, maar er is in Brabant niet in een werkplaats voorzien. Maar als je dat idee van die brandhaarden niet alleen voor het theater wilt laten gelden, maar voor het hele klimaat, dan is het onmiskenbaar dat er een danswerkplaats moet komen. Dus óf we moeten die op slinkse wijze in de basisinfrastructuur krijgen, óf we moeten het met de andere overheden regelen. Er zit nu al zo’n groot gat tussen de opleidingen en het veld. Wij moeten alles volgens de CAO doen, dus daar móet iets tussen.
Maar de plannen van de Raad en de VNT gaan toch juist over het tegengaan van het overaanbod, juist van die kleine groepjes?
Ik snap wel waar dat vandaan komt, maar je maakt mij niet wijs dat het grote gesubsidieerde toneel nog maar vijftien procent van het schouwburgaanbod uitmaakt, omdat iedereen daar Dood Paard loopt te programmeren. Die slechte positie van die gezelschappen ligt helemaal niet aan de middelgrote gezelschappen als ’t Barre Land en De Wetten van Kepler, want die staan daar helemaal niet. Het hele vlakke vloer-circuit krijgt de schuld en de rekening omdat de grote gezelschappen terug willen naar de situatie van vóór Aktie Tomaat. Dat is natuurlijk heel kwalijk. Maar ik zie ook wel dat er te veel clubs zijn in te slechte omstandigheden. Er moet naar gekeken worden of dat er niet minder moeten worden, maar dan onder betere omstandigheden.
Aanvankelijk hebben de grote gezelschappen aan de productiehuizen gevraagd om keihard de keuze te maken zich te beperken tot mensen van de opleidingen in Amsterdam, Arnhem en Maastricht. Wij zijn daartoe niet bereid. Het kunstenaarschap is een vrij beroep, en je hoeft niet per se van zo’n opleiding te komen om zo’n podium op te mogen. Ook met de gesprekken die we nu met de Fontys Academie hebben zeg ik: Ik sta open voor goede plannen, maar ik wil niet elk jaar met iemand van de eindexamenklas iets gaan maken.
Een club als T.r.a.s.h., om die maar als voorbeeld te noemen, is in eerste instantie in kraakpanden begonnen. Die hebben wat kleine subsidies gehad, kregen een ruimte, kregen steun vanuit de gemeente, hebben ook los subsidies vanuit de provincie gehad, en wat ondersteuning van ons. Vervolgens zijn zij een keer of vier door het FAPK gehonoreerd, en krijgen ze nu een structurele subsidie van de provincie voor een paar jaar; in het oude systeem zouden die in nu zo ver moeten zijn dat ze een serieuze Cultuurnota-aanvraag kunnen doen. En dan is er toch altijd die kwaliteitsweging, dus of je dat dan krijgt is weer iets anders. Maar zo’n soort route sluit ik in het nieuwe systeem niet uit.
Maar een van de problemen vind ik wel dat alle beleid nu versnipperd raakt, omdat er geen totaalwegingen meer zijn: hoe ziet het landschap eruit en wat zijn de ontwikkelingen. Je krijgt allerlei verschillende procedures en allerlei verschillende termijnen, met boeken vol beleidsregels. Het nieuwe Fonds zal verschillende termijnen gaan hanteren en de gemeentes hebben hun eigen agenda: Amsterdam doet nu al net alsof zijn neus bloedt en zegt gewoon: op 1 oktober gaan we oordelen. Om daar als maker nog je weg in te vinden, lijkt me een vrij hopeloze zaak. Dus om de versnippering van het aanbod tegen te gaan krijgen we een ongelooflijke versnippering van beleid.
Maar in dat nieuwe systeem wordt jouw functie veel belangrijker: jij wordt een poortwachter voor het systeem. Wat ook gaat betekenen dat je mensen moet gaan wegsturen. Wat vind je daarvan?
Ik vind dat de provincie moet zorgen dat er niet één loket komt in Brabant. We moeten zorgen dat mensen verschillende trajecten kunnen lopen. Dus er moet op provinciaal niveau, in samenwerking met de gemeentes, absoluut gezorgd worden voor vrije productieruimte. Dat er ruimte blijft voor mensen om hun werkplaatsdingen te doen, om hun onderzoek te doen, kleine projecten te organiseren. Gooi niet het hele incidentele budget bij ons door de brievenbus. Ik vind niet dat ik de enige moet zijn die in Brabant de jonge makers op weg help, dat ik de enige weg ben. Ik ben de heiland niet.
Het is prachtig dat in het nieuwe systeem het ketendenken ingebouwd zit, want dat lijkt ook op processen die makers doormaken. Alleen lijkt het nu alsof het een rechte weg is, als bij voetbal: je begint bij de jeugd en dan kom je in de A-selectie, en dan kom je in de eerste divisie en dan in de eredivisie en de echt goeie komen in de Champions League, maar zo loopt het traject van een kunstenaar zelden. Ik wil niet dat er maar één deurtje is en als je daar niet binnenkomt, dan houdt het op.
Het zou toch raar zijn dat de enige gelegenheid om je na je opleiding te bewijzen een productiehuis is, er is toch heel wat meer in de theaterwereld waar je je zou kunnen bewijzen. Er zijn zoveel makers die er echt wel komen zonder die productiehuizen. De heilboodschap over die productiehuizen lijkt ook iets te groot. Zo belangrijk zijn die ook weer niet. Ik kan heel veel mensen artistiek-inhoudelijk verder helpen, we kunnen ze inmiddels aardig op goede plekken krijgen, waar ze horen, en we kunnen daar ook een publiek bij opbouwen, we kunnen mensen ook steunen in hun vervolg, maar meer is het niet.
Productiehuis Brabant bestaat nu tien jaar. Hoe lang blijf je dit werk nog doen en hoe zie je de toekomst van het huis?
Ik wil zelf nog een kunstenplanperiode proberen binnen te halen, maar het is wel eindig. Toen ik ervoor koos van De Vorst naar het Productiehuis over te stappen was dat omdat ik dichter naar de vloer terugwilde. Maar met al dit beleidsgedoe ben ik er op een gegeven moment wel klaar mee. Bij Festival Cement dat we jaarlijks organiseren samen met het Huis van Bourgondië was dat al eerder aan de gang en daarom hebben we ook Simone Hogendijk erbij gehaald als artistiek coördinator. Het staat er en nu moet iemand anders het vlees en botten en inhoud gaat geven. Voor het productiehuis geldt ongeveer hetzelfde. Ik zie me hier geen 65 worden. Ik ga nog wel iets anders doen.
Aan de andere kant heb ik niet het gevoel dat er aan mijn stoelpoten wordt gezaagd. Je merkt dat makers veel meer met hun individuele ontwikkeling bezig zijn en met hoe ze zich verhouden tot de wereld dan met het theaterklimaat. Maar in het zuiden zie je dat in de vlakke vloer podia nu een hele nieuwe lichting jonge vrouwen met theaterwetenschappelijke achtergrond als programmeur werkt: Leonie Clement in Den Bosch, Sandra Kerres in Eindhoven, Bregje Maatman in Breda. Vergeet niet: de ontwikkeling in de podiumkunsten is redelijk recent begonnen in het Zuiden, pas een jaar of twintig geleden. Vanuit die tijd kom kom je op allerlei posities in het veld nog steeds dezelfde mensen tegen.
—
Nieuwe Lichting
Ter gelegenheid van het tienjarig bestaan organiseert Productiehuis Brabant het minifestival Nieuwe Lichting, met kleine projecten van veelbelovende jonge makers zoals Lenneke Maas, Laure Dever & Laura Vanborm, Piet Arfeuille en Kees Roorda.
8 t/m 13 mei, Verkadefabriek, Den Bosch