8 vragen over de nieuwe fondsstructuur
In de TM van december werd op deze plek het voorgestelde nieuwe cultuurstelsel besproken, inclusief de haken en ogen. Begin december kwam het rapport van de Commissie Alons uit, waarin een nieuwe structuur voor de podiumkunstfondsen werd voorgesteld. Wat houdt het plan van de Commissie Alons nu precies in, hoe zijn de reacties uit het veld, en zijn nu alle onduidelijkheden opgelost? Robbert van Heuven en Simon van den Berg gaan op zoek naar antwoorden.
1. Wat is die Commissie Alons waar iedereen het de hele tijd over heeft?
Het ministerie van OCW en de drie huidige fonden voor de podiumkunsten FAPK (Fonds voor Amateurkunst en Podiumkunsten), FPPM (Fonds voor Podiumprogrammering en Marketing) en FST (Fonds Scheppende Toonkunst) hebben Carel Alons, directeur van het Ro Theater, opdracht gegeven om met een commissie te adviseren over een nieuwe fondsstructuur die nodig is door de herziening van het subsidiestelsel in de podiumkunsten. In de commissie zaten naast Alons Stan Paardekooper (van het FST), Hans van Maanen (Hoogleraar Kunst en Maatschappij in Groningen), Nico van der Spek (bestuurslid FPPM) en Laurien Saraber (zelfstandig onderzoeker en adviseur)
Zoals van te voren werd verwacht heeft de Commissie Alons geadviseerd om één fonds voor alle podiumkunsten op te richten. Dit fonds voor muziek, theater en dans moet de huidige fondsen vervangen. Daarbij adviseert de commissie om binnen dit ene fonds de verschillende disciplines duidelijk zichtbaar te houden, onder andere door het te laten besturen door een driemanschap van directeuren: een voorzitter van het bestuur die over zakelijke aspecten gaat, een directielid voor muziek en een directielid voor dans en theater.
Bovendien stelt de Commissie Alons dat het fonds niet alleen geld moet besteden via vastgelegde regelingen, maar dat de directie een vrij budget moet hebben om actief in te spelen op ontwikkelingen, kansen en leemtes in het veld.
2. Wat zijn de reacties?
In het veld zijn de reacties afwachtend positief. De commissie heeft veel contact met het veld gehad en een aantal slepende klachten over de huidige fondsen lijken te worden aangepakt. Vooral de belofte dat er een beter, gelijkwaardiger gesprek tot stand zal komen tussen het fonds en de aanvragers wordt toegejuicht. Omdat nu nog niet bekend is welke instellingen er precies verhuizen van de Cultuurnota naar de fondsen (zie ook TM december/januari) nemen veel instellingen echter een afwachtende houding aan.
De belangrijkste kritiek van instellingen richt zich op het afnemen van het democratische gehalte in de procedure, bleek ook tijdens een debat van Kunsten ’92 op 13 december in Het Ketelhuis. Bij het nieuwe fonds zullen de mogelijkheden om in beroep te gaan tegen beslissingen minder uitgebreid zijn dan in de huidige situatie waarbij je tot in de Tweede Kamer kan “vechten voor je club”, zoals één van de aanwezigen het verwoordde.
Ook zijn er een paar merkwaardige bezwaren: Bert Janmaat van de Amsterdamse Kunstraad stelt dat het nieuwe fonds meer bureaucratie met zich meebrengt en minder geld voor kunstenaars overhoudt, alleen omdat het groter is. Behalve dat het hier om relatief zeer kleine bedragen gaat, vergeet hij daarbij gemakshalve dat zowel de Raad voor Cultuur al is ingekrompen en dat op het Ministerie hoogstwaarschijnlijk ook banen zullen verdwijnen als gevolg van de overheveling van instellingen naar de fondsen.
Meer structurele kritiek komt van de festivals en de lokale overheden. De festivals zien ten eerste hun plekken in de cultuurnota wegvallen en krijgen bovendien in de plannen van Alons geen middelen meer om zelf te produceren. Dat wil zeggen: ze mogen wel voorstellingen maken, maar het fonds wil de aanvraag van de makers beoordelen in plaats van de festivals geld geven om naar eigen inzicht aan producties te besteden. De lokale overheden vrezen invloed op hun eigen instellingen te verliezen (zie ook vraag 7).
Ook het vrij te besteden budget dat de fondsdirectie zou moeten krijgen is niet onomstreden. Het gaat er daarbij niet alleen om dat instellingen vrezen dat dit budget leidt tot minder geld voor aanvragers, hier wordt een fundamenteel verschil van inzicht duidelijk over wat het fonds zou moeten zijn. Is het een “uitvoeringsorgaan van Ministerie en de Tweede Kamer zonder eigen beleidsruimte”, zoals Geert Overdam van Theaterfestival Boulevard zegt? Of moet het een initiërend fonds worden zoals Alons wil, dat juist omdat het een eigen pot geld meeneemt sterker kan staan in onderhandelingen met lagere overheden?
Minister Maria van der Hoeven van OCW tenslotte, zal de door Alons voorgestelde structuur en organisatie overnemen, zo liet Martin Berendse, directeur Kunsten van OCW, weten tijdens het Kunsten ’92-debat. Maar het beleid, waarvoor het rapport een aantal voorstellen doet, zal door de te vormen directie in hun beleidsplan moeten worden opgesteld.
3. Wordt dit fonds niet toch een arts-council?
De filosofie achter de hele stelselherziening is het door oud-staatssecretaris Medy van der Laan geuitte motto dat de overheid bij het kunstenveld “op afstand is waar mogelijk, betrokken waar nodig”. De overheid wil meer afstand tussen zichzelf en de kunstinstellingen. Zoals gezegd noemen sommige instellingen die inperking van lobby-mogelijkheden ondemocratisch. Aan de andere kant belooft het nieuwe fonds een flexibeler en inhoudelijke betere gesprekspartner te zijn dan de door juridische kaders ingesnoerde overheid.
Bovendien biedt de nieuwe rol van de overheid mogelijkheden voor een beter cultuurdebat dat gaat over de hoofdlijnen -de bijdrage van cultuur aan de samenleving- en niet over individuele subsidiebeslissingen. Martin Berendse tijdens het Kunsten ’92-debat: “Dat debat moet zijn daar waar bovenop inhoudelijke criteria ook nog andere bestuurlijke overwegingen spelen, zoals spreiding en behoud van functies.” Bovendien wees Berendse op andere sectoren waar een dergelijke gang van zaken al jaren normaal is: “Bij film en beeldende kunst is er al zo’n fondsensysteem. Het merendeel van de instellingen doet daar zaken met het fonds en niet met de overheid.”
Een arts-council zou volledig los van de overheid handelen. Ook het nieuwe fonds fuctioneert relatief los van overheidsbemoeienis, maar wordt wel door de bewindspersoon en door het parlement gecontroleerd. Hoe precies is echter nog vaag (zie vraag 5). Bovendien houden we de basisinfrastructuur. De grotere stadsgezelschappen voor toneel, jeugdtheater en dans blijven op de huidige wijze gesubsidieerd en beoordeeld worden, onder verantwoordelijkheid van de Tweede Kamer.
4. Wat worden de criteria van het nieuwe fonds?
De commissie Alons legt een grote verantwoordelijkheid voor het beoordelen van subsidie-aanvragen van instellingen bij de nieuwe functie van secretaris. Zeven secretarissen met een eigen discipline (theater, dans, klassieke muziek en jazz, wereldmuziek en lichte muziek, amateurkunst, festivals en internationalisering) zijn in gesprek met instellingen, koppelen aanvragen aan regelingen en geven een pre-advies over een aanvraag, die zowel over de productionele als over de artistieke kant van het plan gaat. De adviescommissies buigen zich over deze pre-adviezen en geven op basis daarvan een advies. Het idee achter deze vernieuwde procedure is het optimaal benutten van de kennis en deskundigheid van de vaste medewerkers, nu door een toegenomen variëteit van aanvragen de adviescommissies flexibeler zullen moeten zijn. Bovendien kan zo het tempo van de procedure omhoog, omdat er meer to-the-point kan worden geadviseerd. Dat verhoging van tempo is nodig, omdat de stroom aan aanvragen fors groter zal worden.
Maar hoe krijgen de secretarissen dan hun criteria mee? Volgens Paardekoper krijgen de secretarissen die criteria mee van het bestuur van het Fonds. Die criteria zullen openbaar zijn. Aannemelijk is dat bij het vaststellen van die criteria de beleidslijnen van de staatssecretaris (of minister) ook een rol zullen spelen. De commissie schrijft: “De Raad van Bestuur stelt een meerjarenvoorstel op, op basis van de beleidskaders die door de Minister zijn vastgesteld en eigen waarnemingen. Dat wordt voorgelegd aan de bewindspersoon en -na overeenstemming- in een uitvoeringsovereenkomst vastgelegd, waarna implementatie volgt.”
Dit citaat slaat echter op het gehele functioneren van het Fonds en niet alleen op de subsidie-criteria. Verderop staat er: “De commissie stelt zich voor dat het Fonds heldere beleidskaders krijgt van de Rijksoverheid. (…) Uit het beleidskader vloeien opdrachten voort voor het Fonds over wat in grote lijnen ontwikkeld en tot stand moet worden gebracht.” Volgens Martin Berendse krijgt ook het veld het komende jaar de ruimte om mee te praten over de op te stellen regelingen. Daarbij waarschuwt hij er wel voor dat er altijd spanning zal bestaan tussen transparantie en flexibiliteit: “Hoe meer criteria hoe bureaucratischer het Fonds wordt. Maar hoe minder criteria hoe rechtenlozer het Fonds wordt.”
5. Wie controleert er straks het Fonds?
Niet alleen het veld, ook sommige politici vragen zich dit af. In een gesprek dat TM had met de woordvoerder cultuur van het CDA, Nicolien van Vroonhoven-Kok zei zij: “We weten eigenlijk niet goed wie er over die beoordelingen gaat, het is een grote black box.” Zij pleit er daarom voor dat de Tweede Kamer zich mag bemoeien met de criteria die er aan het Fonds worden meegegeven. In haar voorstel raakt het Fonds de door de Minister gewenste politieke afstand dus weer enigszins kwijt. Bestuurstechnisch wordt het Fonds in het voorstel van de Commissie Alons de Raad van Bestuur gecontroleerd door een Raad van Toezicht. Daarnaast stelt, zoals gezegd, het Fonds een meerjarenvoorstel op die door de bewindspersoon bekeken en goedgekeurd wordt. In die zin zal het fonds functioneren als een Categorie A-instelling: net zoals Het Rijksmuseum of De Nederlandse Opera krijgt een fonds een langjarig subsidieperspectief en wordt het door het Ministerie gecontroleerd via visitaties.
Daarnaast doet de Commissie verschillende voorstellen om het Fonds contact met het veld te laten houden. De Commissie schrijft dat ze “meent dat het Fonds voor Muziek, Dans en Theater goed voeling moet houden met de sectorinstituten (zoals het TIN) en met de branche-organisaties.” Daarnaast moeten er fondsdagen komen, waarop ontmoetingen kunnen plaatsvinden tussen Fonds, overheden, partners en aanvragers, aan wie het Fonds inzicht geeft in de beleidsoverwegingen. Paardekoper: “In ieder geval wil het Fonds natuurlijk dicht op het veld staan, zodat je als maker de politiek niet meer nodig hebt.”
6. Wordt het aanvragen van subsidie eenvoudiger?
Het rapport van de Commissie Alons maakt gebruik van de vorming van een geheel nieuw fonds om een aantal structurele problemen aan te pakken die kunstinstellingen nu ondervinden bij het aanvragen van subsidie. De aanvraagprocedure moet aanmerkelijk vereenvoudigen: Digitaal aanvragen wordt mogelijk en er wordt gestart met dossiervorming: nu moeten bij iedere aanvraag de complete instellingsgegevens worden meegestuurd. Straks hoeft dat niet meer. Bovendien wordt het de verantwoordelijkheid van het fonds om een binnenkomende aanvraag aan de juiste regeling te koppelen.
Tot die tijd zal er echter nog een vloedgolf aan nieuwe aanvragen verwerkt moeten worden. De Commissie wijst er dan ook op dat er haast moet worden gemaakt, wil het Fonds op 1 januari 2008 operationeel zijn. Ook stelt ze een aantal financiële randvoorwaarden. De belangrijkste daarvan is dat er zeker één miljoen euro aan transitiekosten zal moet worden uitgetrokken om op tijd een werkbaar Fonds te hebben. Maar hoe dat nieuwe Fonds met die middelen dan zo effectief mogelijk uit de grond moet worden gestampt, weet de Commissie ook niet. Het ontbrak haar simpelweg aan tijd om dat te onderzoeken. Flink doorbuffelen van alle betrokkenen met hopelijk genoeg middelen is dus het devies.
7. Wat gebeurt er met de convenanten tussen rijksoverheid, provincie en gemeentes?
In het huidige systeem is er sprake van het matching principe. Dat komt erop neer dat ieder van de drie overheden een deel van de subsidies van instellingen op zich neemt, waarbij de gemeentes en provincies samen verantwoordelijke zijn voor maar liefst tweederde van het subsidiebedrag. Deze en andere afspraken zijn vastgelegd in zogenaamde convenanten.
Hoe de verhouding zal zijn tussen het nieuwe Fonds en de lagere overheden is nog onduidelijk. Ook de Commissie Alons komt niet met een eenduidig antwoord. Ze schrijft: “Het is van groot belang om de relatie tussen het nieuwe Fonds met de verschillende overheden helder vorm te geven (…) Het beleid van deze overheden is van invloed op de effecten van het Fondsbeleid.” Verder meent de Commissie dat de bewindspersoon indringend overleg zou moeten voeren met de overheden en het Fonds voordat zij beleidskaders vaststelt. Bovendien zou het Fonds regelmatig met VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeentes) en IPO (Inter Provenciaal Overleg) om de tafel moeten gaan zitten.
In huidige praktijk is het meestal zo dat de lagere overheden het artistiek-inhoudelijke oordeel van de Raad voor Cultuur over een instelling volgen. Slechts bij uitzondering komt een gemeentelijk adviesorgaan tot een tegengesteld oordeel (zoals bij De Theatercompagnie tijdens de laatste cultuurnotaronde, of De Appel vier jaar eerder). Het is nu nog de vraag of het fonds hetzelfde gezag krijgt om deze matching af te dwingen
Hoe goed de Commissie zijn best ook doet: de verhoudingen zijn onduidelijk. Dat is ook precies de reden waarom steden als Rotterdam en Amsterdam tegen de nieuwe plannen zijn: zij zien hun eigen cultuurbeleid doorsneden door hun Fonds waarvan zij nog niet eens weten wat de status is. Ook is het niet duidelijk welke afspraken er met een nieuw Fonds gemaakt zouden kunnen worden. Wat ook niet helpt: de deadlines voor instellingen die in Amsterdam of Rotterdam een aanvraag voor structurele subsidie willen doen is al in oktober dit jaar; dat is vier maanden eerder dan de deadline van het nieuwe fonds en de landelijke cultuurnota, en waarschijnlijk ook vóórdat de regelingen van het nieuwe fonds bekend zijn.
Oeds Westerhof, interimdirecteur van FAPK, stelde tijdens het debat in het Ketelhuis echter dat als er goede afspraken gemaakt worden tussen de overheden, er juist in de convenanten “een kwaliteits- en efficiencyslag gemaakt kan worden, die ook bureaucratie te lijf kan gaan.” Volgens Westerhof legt Bert Janmaat, voorzitter van de Amsterdamse Kunstraad en fel tegenstander van het voorstel van de commissie, de verantwoordelijkheid voor het maken van duidelijke afspraken wel heel gemakkelijk bij het Rijk.
Toch maken ook politici zich zorgen over de status van de convenanten in het nieuwe stelsel, getuige de uitspraken van Vroonhoven-Kok: “Het matching principe is iets wat goud waard is. Als je dat gaat doorbreken, krijg je hap-snap werk. Terwijl die coördinatie nu juist zo van belang is.”
8. Wat gaat er nu gebeuren?
In een brief van 19 december geeft minister Maria van der Hoeven de drie fondsen opdracht om vóór maart een zogenaamd transitieplan op te stellen. Hierin moet staan wat de precieze juridische contructie wordt van het nieuwe fonds, welke taken moeten worden overgeheveld van het ministerie en de Raad voor Cultuur naar het nieuwe fonds, de organisatorische gevolgen van die overdracht en tenslotte hoeveel de hele transitie gaat kosten. De Commissie Alons schatte deze transitiekosten op ongeveer 1 miljoen euro.
Het lijkt logisch dat in maart een kwartiermaker het organisatorische voorwerk zal gaan verrichten, terwijl tegelijkertijd de sollicitatieprocedure start om de drie directeuren te werven. De Commissie schrijft over die functies: “De leden van de Raad van Bestuur zijn gezaghebbende functionarissen die in staat zijn zowel intern met overzicht leiding te geven aan een team van deskundigen, als het Fonds met gezag te vertegenwoordigen in het culturele, maatschappelijke en politieke veld.” Dat wijst erop dat men zoekt naar een mix van mensen uit het kunstenveld en mensen met een bestuurlijk-politieke achtergrond.
Als de directie is benoemd zal die een beleidsplan moeten schrijven en zullen de subsidieregelingen worden opgesteld. Hierbij zal het ministerie zeker een rol vervullen, maar daarnaast maakte Martin Berendse duidelijk dat het veld zeker zal worden geraadpleegd bij het opstellen van de regelingen en criteria.
In het rapport zelf stelt de Commissie voor om de instellingen die uit de huidige Cultuurnota overkomen allemaal voor vier jaar mogen aanvragen, tenzij de instellingen dat zelf anders wensen. In de daaropvolgende ronde (vanaf 2013) kunnen aanvragers in overleg met het Fonds tot de subsidievorm komen die het best bij de bedrijfsvoering en de artistieke uitgangspunten van die instelling past.